Site-archief

LONDONS / ARDENS

Jan Bommerson (1950) was docent Nederlands, trad op als cabaretier met ‘Jank’ en ‘Martin, Ton en Bommerson’ en als presentator van theater- en smartlappenavonden. Hij publiceerde gedichten en won er in Nederland en België prijzen mee. Hij reist graag naar noordelijke streken, fotografeert er en schrijft erover. In de zomer van 1979 reist hij naar de Noordkaap in Noorwegen en weer terug. Hij legde zijn ervaringen vast in enkele ‘zonderbare verhalen’ die werden gebundeld in ‘NOORS’, over een tot mislukken gedoemde reis door Noorwegen. Zijn tweede boek heet ‘De ontdekking van Shetland’. In dit boek vertelt hij het verhaal over zijn reizen naar de Shetlandeilanden in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Het derde boek van Bommerson heeft twee titels en een unieke uitvoering in keerdruk, dus twee omslagen. Aan de ene kant LONDONS en aan de andere kant Ardens. In het midden botsen beide verhalen op elkaar. LONDONS verhaalt over de reiservaringen van de schrijver en zijn vriend Henk Vegter in een naargeestig Lonen gedurende de week van Kerst en oud-en-nieuw in 1973. Oorlog in het Midden-Oosten, een olieboycot en crisis in het westen, bomaanslagen door de IRA, beestenweer in de duistere wereldstad. Een wanhopige zoektocht naar een slaapplaats, wonderlijke ontmoetingen met de meest uiteenlopende figuren helpen hen de totaal onvoorbereide reis te overleven. ARDENS is een compleet ander verhaal. Het vertelt over de avonturen tijdens de tien reizen van Bommerson met Roel Sluiter, de latere burgemeester van Harlingen, naar de Ardennen in de jaren tachtig, altijd in de paasvakantie. Ze zijn er op jacht naar goedkope kitsch en twijfelachtig antiek in de talloze antiekschuren en brics-a-bracs. Dankzij hun ongebreidelde fantasie beleven ze grote avonturen. Hilarische momenten worden afgewisseld door ontregelende opmerkingen en observaties. Beide reisverhalen zijn subtiele portretten van vriendschappen, beeldend en met veel gevoel voor taal en detail onder woorden gebracht.

Heavy Metal Kids

Ze hebben de hele zaterdag in Londen rondgezworven. Alle grote winkelstraten hebben ze gehad. Oxford Street, Regent Street, Covent Garden.
De wereldberoemde HMV-shop in Oxford Street heeft alle soorten muziek. Klassiek, jazz, pop, alles is er te koop. Jan en Henk hebben de halve middag in de bakken lopen neuzen.
‘Hebben jullie ook lp’s van de Heavy Metal Kids? Ken je die groep?’ had Jan gevraagd aan een jongen die achter een toonbank stond op de afdeling popmuziek.
‘Ja, maar sorry, ze hebben nog geen platen uitgebracht.’
‘We gaan er vanavond heen, in de Marquee Club.’
‘Okay, good, ik heb ze nog niet gezien, wel goeie dingen over ze gelezen. Ook hele slechte, trouwens. De zanger, Gary Holton, is brilliant, zeggen ze. Heeft nog bij Hair gezeten.’
‘Dat is grappig, ik heb de Nederlandse Hair gezien in Amsterdam, in een circustent, een paar jaar geleden.’
‘Nice. Maar de Heavy Metal Kids is wel wat anders dan Hair.’
‘Ja, vast wel. Toch mooi dat zo’n nieuwe groep in de Marquee speelt.’
‘De Marquee is geweldig. In oktober heeft David Bowie er nog gestaan.’
‘Ja, dat hebben we gehoord.’
Een oudere heer komt erbij staan, een lp in zijn hand.
‘Sorry,’ zegt de jongen verontschuldigend, ‘veel plezier vanavond. Ik zou er wel op tijd naar toe gaan, als ik jullie was. Het kon wel eens druk worden.’
Hij wendt zich tot de nieuwe klant: ‘How can I help you, sir?’
De Cockney Pride is hun vaste pleisterplaats geworden. Aan het eind van de middag stappen ze er naar binnen. De barman begroet ze als vaste gasten. Hij wijst naar een van de bierhendels. De jongens knikken. De barman pakt glazen en begint te tappen. Het straaltje bier komt angstig dun en traag uit de kraan. Jan en Henk zijn al gewend aan het slome tapgedrag van de Britse biertechniek. Het geeft ze de tijd om op hun gemak genoeg kleingeld uit hun portemonnee te vissen om het bier te betalen.
‘Straks naar de Marquee, te gek, proost,’ zegt Jan als ze hun natte jassen hebben uitgetrokken en hun vaste plekje op de grote rode bank hebben ingenomen. Hij verheugt zich oprecht op het uitje.
‘Wel op tijd ernaartoe.’ Jan weet dat Henk zich daar minder zorgen om maakt.
‘Ik ga daar niet een uur van tevoren op de stoep staan.’
‘Nee, natuurlijk niet. Gewoon, een beetje op tijd. Wat die jongen in de HMV-shop zei.’
Ze drinken bier, ze roken, ze kletsen, met elkaar en met andere bezoekers van de Cockney Pride.
Het is al een drukte van belang onder de rood-wit gestreepte overkapping boven de ingang van de Marquee Club in Wardour Street. De deuren zijn nog gesloten. Er is veel publiek op het concert af gekomen. Een vrolijk rumoer stijgt op uit de kleine menigte. Praten, roepen, lachen. Allemaal leeftijdsgenoten van Jan en Henk.
Een enkele nagekomen oudere hippie en een paar jongens die zijn weggelopen van de set van A Clockwork Orange, de verontrustende film van Stanley Kubrick. Hoge zwarte schoenen, hoog opgetrokken broek, bretels, maar vanavond ongevaarlijk. Als de deuren opengaan, drommen ze met z’n allen naar binnen. Ze kopen een kaartje, een pond per man.
‘De Pussycat Club was een stuk duurder.’
‘Dat komt omdat hier geen blote mevrouwen zijn, dat scheelt in de kosten,’ zegt Henk. Jan lacht.
In de gang naar de zaal hangen posters van de vermaarde groepen die hier gespeeld hebben. Jan probeert de namen te onthouden. De zaal is vol. Erg vol. Er is weinig licht. Boven het podium hangt net zo’n gestreepte overkapping als buiten boven de ingang, als een grote marktkraam. De wanden en het plafond van de zaal zijn zwart geverfd. Jan en Henk staan bij elkaar in de buurt, maar door de bewegingen van het stijf opeengepakte publiek hebben ze weinig controle over hun positie en schuiven ze steeds verder uit elkaar.
Ik beweeg met de massa mee, constateert Jan, net als die keer in het Olympisch Stadion in Amsterdam, bij Ajax-PSV, maar daar waren natuurlijk veel meer mensen. Als ik niks doe, beweeg ik steeds verder weg van het podium. Als ik niet uitkijk, sta ik straks helemaal achterin.
Af en toe zet hij zijn schouders en zijn ellebogen in om zijn plek te behouden of om wat dichterbij te komen.
Op het podium staan een paar microfoons op standaards, achterop een drumstel en links en rechts hoge torens van speakerboxen. Aan het plafond hangen grote vierkante spots.
Op dit podium hebben de Stones gestaan, mijmert Jan, en de Who, Jimi Hendrix, David Bowie. Dit is een historische plek.
Uit de speakers klinkt luide muziek, om het publiek vast in de stemming te brengen. Henk en Jan moeten hun stemmen verheffen om zich verstaanbaar te maken. Ze zeggen niet veel.
Het licht in de zaal gaat uit. De muziek wordt weggedraaid. De spots aan het plafond gaan aan. Ze stralen hun felle bundels op het podium. Achter de gestreepte overkapping zit kennelijk ook nog een hele rij spots. Het podium baadt in oogverblindend licht. De stem van een onzichtbare spreker kondigt met een hoop omhaal van woorden de band aan. Hij sluit af met een luid en lang aangehouden ‘Heavy Metal Kids’, waarbij hij alle vijf lettergrepen van de bandnaam apart uitspreekt, met evenveel klemtoon. De ‘i’ van Kids houdt hij extra lang aan.
De band komt op. Vijf man. De drummer gaat achter zijn drumstel zitten, de bas- en de sologitarist hangen hun gitaren om, de toetsenman staat achter zijn keyboard, de zanger springt op zijn microfoon af en de muziek barst los. Oorverdovend. Tien keer zo luid als de muziek die voor de show uit de boxen kwam.
De lichtman moet wel als een bezetene aan de knoppen schuiven, want het licht flitst wild heen en weer. De geluidsman heeft zijn knoppen helemaal naar boven geschoven.
Met een zwaar Cockney-accent slingert de zanger, in zijn Dickens-achtige uitmonstering, te hoge broek, bretels, frommelige hoge hoed, zijn teksten de zaal in. Het publiek schreeuwt mee. Ze kennen de nummers. The Cops Are Coming, She’s No Angel. Teksten vol drank, drugs, geweld en zelfvernietiging. De hoge hoed gaat af.
Na een van de nummers zegt de frontman, Gary Holton, dat ze volgend jaar, in 1974, hun eerste lp zullen uitbrengen. Luid gejuich. Holton zet een grote uniformpet op.
Volgende nummer.
‘No one in the world likes me,’ schreeuwt hij in zijn microfoon. Het publiek joelt.
Met zijn penetrante schelle stem gaat Holton verder. Zijn felle, wijd opengesperde ogen kijken het publiek in, hij trekt wilde grimassen. Delirious eindigt met de hoge hysterische lach van een waanzinnige.
Je kunt zien dat hij theaterervaring heeft, denkt Jan.
De gitarist speelt een paar razendsnelle snerpende solo’s. De drummer werkt zich in het zweet, zijn tempo’s zijn verbijsterend. Holton trekt de microfoon uit de standaard en springt het hele podium over.
Hij doet een paar stappen naar voren, naar de rand van het podium, doet een schijnaanval naar een jongen die helemaal vooraan staat. Die duikt weg, maar Holton grijpt hem bij het haar en trekt hem naar zich toe. Slaat een arm om zijn nek en lijkt hem te wurgen. Dan laat hij hem los. Jan staat er bovenop. De jongen maakt een triomfantelijk gebaar naar zijn vrienden. Hij lacht.
Een eindje verder staat Henk. Ze grijnzen naar elkaar. Henk zegt iets. Zijn lippen bewegen, maar Jan hoort hem niet.
‘Prima band,’ roept Jan terug.
Lachend haalt Henk zijn schouders op.
Jan kan het zweet op het voorhoofd van Holton zien. Bij het popfestival in Bath, drie jaar geleden, had je een verrekijker nodig om te zien wat er op het podium gebeurde. De muziek was geweldig, maar hij heeft weinig gezien. Alleen Zappa, met de Mothers of Invention, die banjerden vlak langs hem, toen ze zich van achteruit door het publiek naar voren drongen. Toen ze gingen spelen, op het verre podium, was er niet veel van te zien. Het was te druk om naar voren te lopen.
Het concert eindigt met een lang nummer, met gitaarsolo’s en een drumsolo. Het applaus is gemengd met gejuich en gejoel en geroep om meer, meer, meer. De band speelt nog een nummer en dan is het afgelopen.
‘Thank you, goodnight.’
En weg zijn ze.
Ze staan op straat. Er is een dichte mist neergedaald over de stad. De concertbezoekers gaan als donkere schaduwen op in de nevelige duisternis achter de zwakke straatlantaarns.
In het hoofd van Jan tollen gierende, stampende en fluitende geluiden rond alsof hij nog in het zaaltje staat.
In de Cockney Pride nemen ze nog een pint.
Tijdens de lange wandeling naar Judd Street neemt het kabaal in Jans hoofd nauwelijks merkbaar af. De volgende ochtend zijn de geluiden weg en klinkt zijn hoofd weer normaal.

Advertentie

DE ONTDEKKING VAN SHETLAND

Jan Bommerson (1950) was docent Nederlands, trad op als cabaretier met ‘Jank’ en ‘Martin, Ton en Bommerson’ en als presentator van theater- en smartlappenavonden. Hij publiceerde gedichten en won er in Nederland en België prijzen mee. Hij reist graag naar noordelijke streken, fotografeert er en schrijft erover. In de zomer van 1979 reist hij naar de Noordkaap in Noorwegen en weer terug. Hij legde zijn ervaringen vast in enkele ‘zonderbare verhalen’ die werden gebundeld in ‘NOORS’, over een tot mislukken gedoemde reis door Noorwegen. Zijn tweede boek heet ‘De ontdekking van Shetland’. In dit boek vertelt hij het verhaal over zijn reizen naar de Shetlandeilanden in de jaren zeventig van de vorige eeuw. De Shetlandeilanden liggen een paar honderd kilometer ten noorden van Schotland. Ze zijn kaal, rotsachtig en onherbergzaam, regenachtig en winderig, maar bieden een schat aan vogelleven, archeologische vindplaatsen en vrolijke pubs met veel muziek. Bommerson bivakkeerde tijdens zijn reizen op een onbewoond eiland met duizelingwekkende kliffen, gidste deftige Engelse toeristen door het noordelijkste natuurreservaat van het Verenigd Koninkrijk en leefde er intensief samen met een groepje jonge Shetlandse en Schotse vrienden. Met hen stak hij turf, dreef hij schapen bijeen en vierde hij feest. De voortekenen tijdens de eerste reis waren slecht. Onderweg, in een Schotse pub, kon een dorpeling zich niet voorstellen dat iemand vrijwillig naar Shetland probeerde te reizen. Voor Bommerson was dat juist aanleiding om alles op alles te zetten om de eilanden te bereiken. Na die eerste reis is hij nog twee maal op Shetland geweest, telkens ongeveer een maand. In zijn heldere beeldende stijl vertelt hij erover. Dankzij het vaak humoristische verhaal van ‘De ontdekking van Shetland’ maakt de lezer kennis met deze afgelegen eilanden en hun bevolking. In het boek staat een kleine selectie van de honderden foto’s die Bommerson op de eilanden maakte.

 

Hoe een schoen verdween
In het noordwesten van Unst, het noordelijkste bewoonde eiland van Shetland, ligt het natuurreservaat Hermaness. Het is een gebied van vijf bij ruim twee kilometer. Aan de oostkant ligt het langs een diepe inham, de Burra Firth. Aan de zuidkant loopt het ongemerkt over in de rest van Unst. De ruige Noord-Atlantische westkust is het meest interessante deel van het gebied. Er zijn hoge rotsen, kliffen, kolonies van zeevogels. De noordelijkste punt geeft uitzicht op Muckle Flugga, het noordelijkste eilandje van het Verenigd Koninkrijk. Er staat een vuurtoren op, die al enige jaren automatisch functioneert en niet meer permanent bemand is. Vanaf de kust van Unst is het eilandje duidelijk te zien.
Voor het gemak heb ik in Lerwick bij Bolt’s Car Hire een auto gehuurd, een Triumph Toledo. Triumph staat bekend om zijn sportieve auto’s en motoren. De Toledo is een tamelijk gewone gezinsauto, maar hij rijdt verrassend pittig over de Shetlandse kronkelende wegen.
Er zijn geen campings op Unst, laat staan in Hermaness. Ik heb mijn tent opgezet langs een stroompje helder water, een eindje van de weg, omdat ik niet in het volle zicht wil staan kamperen. De weg, niet breder dan een meter of drie, houdt hier op. Doorgaand verkeer is er niet. Ook de auto probeer ik buiten beeld te plaatsen, maar ik moet oppassen dat ik hem niet zo parkeer dat hij langzaam in het moerassige gebied wegzakt en dat ik er niet zonder hulp mee weg kom.
Ik maak, als het regent, een paar ritjes over het eiland met mijn Toledo, maar de meeste tijd ben ik aan het rondstruinen door de heide en de moerassen van Hermaness. Ik heb een topografische kaart van het gebied (1:50.000), waarmee ik me aardig kan oriënteren. Vroeger had je de one-inch-to-the-mile-maps, maar het Verenigd Koninkrijk is decimaal geworden. Op mijn kaart staat slechts één pad aangegeven door het onbewoonde gebied. Daar trek ik me niks van aan. Als je een beetje uit je doppen kijkt, kun je hier overal lopen.
Vlakbij mijn tent stroomt een beekje, de Milldale burn. Je bent er met een stap overheen en als je niet goed oplet, zie je het niet eens. Toch stroomt het dag en nacht rustig kabbelend door. Stroomopwaarts zijn geen vervuilende fabrieken of landbouwgif strooiende boeren. Het water is gefilterd door dikke lagen eeuwenoude turf, dus glashelder en bovendien steenkoud. ‘s Morgens poets ik met het water mijn tanden en fris ik mijn gezicht er mee op. En ik schep er water uit voor mijn kop Bovril. Voor ik het drink, kook ik het wel. Je weet nooit wat voor onzichtbaar onheil zich in zo’n heldere beker water verscholen houdt.
Het pad leidt naar de top van Hermaness Hill, een bult van tweehonderd meter hoog, en dan verder naar de noordpunt van het eiland. De wandeling vereist wel de oversteek van de Burn of Winnaswarta Dale. Een stroompje van niks. Maar wat een prachtige naam! Vanaf de top van de heuvel heb ik een fantastisch uitzicht over het hele reservaat. Bijna rondom is zee. Een eindje naar het noorden, in de diepte, ligt Muckle Flugga. Het water stuift hoog op rond de rotsen van het eilandje. Hoe daar ooit mensen aan land zijn gegaan, en op die klomp rotsen een vuurtoren hebben kunnen bouwen, is me een raadsel.
Naar het oosten is, aan de overkant van de Burra Firth, een radarpost van de RAF zichtbaar. Er is een militaire basis, met een grote bolvormige radarinstallatie in de laaghangende bewolking bovenop de heuvel die Saxa Vord heet. Het is een no-go-area voor de normale toerist.
Ook hier zijn, net als op Mousa, grote jagers. Als ik op een middag door de heide loop, zet een stelletje de aanval in. Ze moeten hier een nest hebben en ze vinden duidelijk dat ik veel te dichtbij ben. Uit de bewegingen van de vogels kan ik niet afleiden waar het nest zit. Ik besluit een richting te kiezen en in een rechte lijn die kant uit te lopen. Het gaat niet goed. De vogels vallen me heviger dan ooit aan. Dan zie ik waarom. Vlak voor mijn voeten ligt een jong exemplaar op een minimaal nest in de heide. Er steken al wat echte veren voorzichtig door het dons naar buiten. Het jong kan nog niet vliegen en het heeft alle hulp van zijn ouders nodig als het belaagd wordt.
Ik buk me snel, stel de camera in en maak een foto. De grote jagers vinden het niet leuk. Ik voel de luchtstroom door mijn haren als ze, telkens opnieuw, met z’n tweeën, om de beurt duikvluchten naar mijn hoofd maken. Ik moet hier weg. Nu. Ik loop met een stevig tempo in dezelfde richting, in dezelfde rechte lijn als daarnet, weg van het jong. Ik hoop dat ik de grote vogels zodoende duidelijk maak dat ik wegga en nooit weer terugkom, en dat ik geen bedreiging meer ben voor hun nageslacht. Het werkt. De jagers doen nog een paar aanvallen, maar minder hevig en met weinig overtuiging.
Toch word ik gestraft voor mijn overtreding. Door de haast waarmee ik me verwijder van de jonge grote jager kijk ik niet goed uit waar ik loop. Ik kom in een moeras terecht. De grond wordt nat en natter. De plassen worden dieper. Mijn linkervoet verdwijnt onverwachts in zijn geheel in een diep gat vol zwart moeraswater. Ik verlies bijna mijn evenwicht. Als ik mijn been optrek voor de volgende stap, voel ik dat mijn voet omhoogkomt uit het moeras. Dat wel. Maar mijn schoen heeft zich vastgezogen in de donkere derrie. Mijn voet komt uit het water, met een kletsnatte half uitgetrokken sok. De schoen blijft achter onder de oppervlakte.
Honderd gedachten kolken rond in mijn arme hoofd. Ik ben een schoen kwijt. Ik heb hier één paar schoenen. Hoe kom ik op Shetland aan nieuwe schoenen, in mijn maat achtenveertig? Waar is mijn schoen, in welk gat ligt hij? Kan ik hem terugkrijgen? Dan moet ik op mijn knieën en wordt mijn broek ook kletsnat. Ik probeer de paniek te onderdrukken en rustig na te denken. Dat mijn broek nat wordt, is natuurlijk niet erg. Vervelend, maar een missende schoen is erger. Ik trek mijn windjack uit, leg het op een plek die er een beetje droog uitziet en stroop mijn linkermouw op. Ik laat me op mijn knieën zakken en steek mijn arm in het gat waar ik mijn voet zojuist uit omhoog getrokken heb. Het gat is diep en mijn arm steekt tot voorbij de elleboog in het donkere water. Ik voel van alles, planten, wortels van planten, en dan de rand van een schoen. Mijn schoen!
Ik heb hem. Ik trek hem omhoog en houd hem op de kop, zodat het zwarte modderige water eruit stroomt. Ik sta op en begin te lopen, nauwkeurig kijkend waar ik mijn voeten neerzet. Als ik uit het moeras ben, ga ik op een grote steen zitten. Nadenken, de schade opnemen. Eigenlijk is het niet zo erg. Mijn broek is kletsnat, mijn schoen is kletsnat, maar onbeschadigd. Het zal wat tijd kosten voor hij weer droog is. Als dat het enige probleem is, overleef ik het wel. Omdat ik nog lang niet bij de tent ben, besluit ik de geplaagde schoen aan te trekken. Door dit gebied lopen met alleen een droge schoen rechts en een natte sok links is niet verstandig.
Het duurt nog dagen voor mijn schoen weer droog en soepel is. Elke ochtend is hij wat verder opgedroogd. Het klimaat is hier koud en vochtig, dus het gaat niet snel. ‘s Morgens is de schoen steeds heel stug en hard. In de loop van de dag wordt hij door mijn lichaamswarmte weer soepel. Dat herhaalt zich nog een paar dagen, tot hij echt droog is. Dankzij die vochtige schoen loop ik lang met een klamme linkersok en een heel koude linkervoet rond.

NOORS

Jan Bommerson (1950) was docent Nederlands, trad op als cabaretier met ‘Jank’ en ‘Martin, Ton en Bommerson’ en als presentator van theater- en smartlappenavonden. Hij publiceerde gedichten en won er in Nederland en België prijzen mee. Hij reist graag naar noordelijke streken, fotografeert er en schrijft erover. In de zomer van 1979 reist hij naar de Noordkaap in Noorwegen en weer terug. Hij legt in totaal ruim negenduizend kilometer af. In 2016 schrijft hij het verhaal over wat zo’n lange reis, die iemand in zijn eentje onderneemt, in een mens teweeg kan brengen. Het gaat over verwachtingen, teleurstellingen en euforie, over domme pech en gelukkig toeval.
Middernachtzon
Mijn eerste ochtend op de Noordkaap. Het wordt tijd voor een plan. Wat moet hier gebeuren? Nu ik eenmaal mijn doel heb bereikt, op de plek ben die zo lang aan mijn horizon heeft gelegen, wil ik er alles uithalen wat er in zit. Maar wat zit erin? Ja, het landschap is hier imposant. De rotspartijen aan de kust zijn hoog en ruig. Ondanks mijn verantwoorde bergschoenen, speciaal voor deze reis aangeschaft, durf ik het niet aan om al te veel op die steile brokkelige hellingen rond te klauteren. Bang voor een doodsmak in de diepte. De toendra’s met de sneeuwvelden zijn ook mooi, vooral omdat ze voor mij helemaal nieuw en ongewoon zijn. Ze lijken niet op plekken waar ik eerder ben geweest.
In de diepte van een fjord staat, tweehonderd meter onder mij, een klein roodgeverfd huisje aan het water. Het is onmogelijk het huisje te bereiken op een andere manier dan over zee. Een uitgelezen plek voor als ik me ooit nog eens onvindbaar zou willen maken voor de rest van de grote boze wereld. En als dat niet haalbaar is, kan ik altijd nog uitwijken naar Gjesvaer, dat kleine minivissersdorpje aan het eind van dat slingerende grindpad waar nooit iemand komt.
Het is goed je een beetje te verwijderen van de toeristische hoogtepunten hier. De Noordkaap zelf is natuurlijk een idiote plek. Er zijn hier meer mooie plekken en die zijn een stuk minder idioot. Ik wil maar eens wat rondwandelen en goed om me heen kijken op dit eiland om een plaats vinden waar de middernachtzon goed te zien is. En ik wil een andere plek voor de tent zoeken. Ik ga mijn dagen hier niet steeds op dezelfde plek staan. Het is me te dicht bij het toeristische spektakel.
Onderdeel van het Plan is om in ieder geval, als ik dit eiland verlaat, dat op tijd in de ochtend te doen. Dan ontloop ik de file voor de boot. En als ik die ochtend ook nog minder lang hoef te rijden naar Honningsvåg, door de nacht wat zuidelijker door te brengen, heb ik helemaal grote kans op een vroege boot. Buitengewoon slim vind ik mijzelf. Dit Plan is briljant. Bijna tevreden laat ik mij bij een weids uitzicht over rotsen en zee achterover zakken tegen een keiharde verticale granieten muur van kort na de oerknal.
Die avond rijd ik naar een kleine baai, met vrij zicht naar het noorden, die ik overdag heb ontdekt. Het is de ideale plek om het wonder van de middernachtzon te ondergaan. Ik verheug me op de heerlijke stilte, zonder geleuter van andere toeristen, de zon laag boven de horizon en alleen het geluid van het kabbelende water van de rustige baai. Daar kan ik onder typisch Noorse omstandigheden nadenken over de rest van mijn leven, in ieder geval over de eerstvolgende paar weken ervan.
Het is een fantastische plek. Ik ben er op tijd en ik heb een stukje met mos begroeide rotsen gevonden waar ik prettig kan zitten. De omstandigheden zijn ideaal. De zon schijnt op mijn gezicht. Er komt geen warmte vanaf. De rotsen zijn eigenlijk wel vrij koud. Ik ga op mijn fotokoffer zitten, leun achterover, rug tegen de rotsen. Echt lekker zit het niet. Toch betrap ik mezelf erop dat ik hier, de eerste keer deze reis, oprecht zit te genieten. Dat ik al weer een paar dagen geen gezelschap heb gehad, geen woord gezegd heb, is jammer, maar dit weegt er vooralsnog ruimschoots tegenop. Deze stilte is nieuw, en anders dan de stilte eerder, onderweg, weldadig.
Deze gedachte heeft zich nog maar even geleden in mijn hoofd gevormd, en daar een comfortabel plekje gevonden, als ik een auto hoor. Dat is gek, want deze baai ligt aan het einde van een smal onverhard karrenspoor. En ja hoor, ik hoor dat de auto tot stilstand komt en de motor wordt uitgeschakeld. Ik hoor het openen en het dichtslaan van twee deuren en stemmen, gepraat, geklets, gezwets. Het geluid komt dichterbij. Een ouder echtpaar stelt zich vastberaden op aan de kustlijn om maar niets van het bijzondere schouwspel te hoeven missen.
De zon is inmiddels een eindje verder naar het noorden gedraaid en is een beetje gezakt, maar hij staat nog ruim boven de horizon. Hij is verkleurd naar oranjerood en ik kan er recht tegenin kijken. Het is nog geen twaalf uur. Nog steeds geen wolkje aan de lucht. En hier is verder niemand, alleen verdomme dat oude echtpaar, dat heel toevallig ook deze plek heeft uitgekozen om getuige te zijn van het noordelijke natuurverschijnsel. Ik verman me. Ik moet niet zeuren, niet kinderachtig doen, wat heb ik nou eigenlijk te klagen. Zo’n oud stel, wat heb ik daar nou voor last van. Ze maken niet veel lawaai en ik heb genoeg veerkracht en verbeeldingskracht om ze weg te denken. Als ik een beetje mijn best doe, zijn ze er helemaal niet. Ik zak weer weg in onduidelijke fantasieën.
Ik schrik wakker van het geluid van stemmen. Veel stemmen. Meer dan de twee van die auto kunnen voortbrengen. Er staan inmiddels een stuk of tien mensen in mijn baai naar mijn zon te staren en elkaar daar weer verslag van te doen. Dat is knap, want eigenlijk is er niks bijzonders te zien. Wat moeten die lui hier allemaal? Hoe weten ze van dit plekje?
Er komen nog meer auto’s aan. En er klinkt geronk achter de heuvels. Als ik in de verte een moeizaam manoeuvrerende autobus zie aankomen, stijgt er een kille woede in mij op. Dit kan niet waar zijn! Maar ik weet het zeker. In alle boekjes, folders en gidsen over Noorwegen moet dit baaitje met grote rode hoofdletters aangegeven zijn. Op elke reisleiderscursus besteden ze aan deze plek een complete lesavond. Dit moeten ze uit hun hoofd leren.
De bus stroomt leeg. Er staan nu wel vijftig of zestig overdreven enthousiaste vakantiegangers op het rotsachtige strandje. Ze praten, ze roepen, ze draven luidruchtig heen en weer en de meest toegewijde types stellen zware statieven op met grote dure camera’s. Ook ik vind het tijd worden wat foto’s te maken, hoewel de lol mij inmiddels definitief vergaan is. Ik moet voordringen om een foto te kunnen maken waar geen andere mensen op staan. Ik moet bijna mijn excuses maken aan anderen omdat ik in hun beeld sta.
Eigenlijk heb ik het wel gehad met die middernachtzon en wil ik naar de tent terug, zo snel mogelijk, maar ik gun die anderen niet de pret mij als een van de eersten weg te zien rijden. Ik wacht tot er beweging komt in de bejaarde mensenmassa. Het is inmiddels ver na middernacht en de zon komt al weer een beetje omhoog. Ik kan alleen maar feitelijk constateren dat het inderdaad een bijzonder verschijnsel is; ervan genieten kan ik nu niet. Mensen lopen terug naar hun auto’s en starten de motoren. Het wordt wat leger op de rotsen.
Plotseling besluit ik dat ik niet wil wachten. Ik moet hier weg. Nu. Ik pak mijn fotokoffer, been naar mijn auto, stap in, trek de deur met een woedende klap dicht, start de motor en rijd weg. Ik heb haast. Ik nader een andere auto, kan hem op dit smalle weggetje niet inhalen en moet achter hem blijven. Ik houd onbeleefd, maar weloverwogen, weinig afstand. Eigen schuld.
Het enige bescheiden pleziertje van die nacht beleef ik als ik al die andere auto’s op de driesprong rechtsaf zie slaan, naar het zuiden, en zie hoe ze op die weg in een lange file achter elkaar aan moeten blijven keutelen. Ik draai linksaf, richting Noordkaap. De hobbelige grindweg ligt leeg en verlaten voor mij. Ik geef gas. Veel gas. Met veel te hoge snelheid raas ik naar het noorden, terug naar de Noordkaap, naar mijn tent. Vol gas. Stofwolken in mijn achteruitkijkspiegel.
Straks wel op tijd remmen, anders rijd ik van Europa af.

noors_klein_46