Categorie archief: Literatuur

MOEWE JAREN

Arnold Aletrino (Amsterdam, 1 april 1858 – Montreux, 17 januari 1916) kwam als student in aanraking met de Tachtigers Kloos, van Deyssel en van Eeden, werd lid van hun literair genootschap Flanor en publiceerde al snel zijn eerste verhalen in De Nieuwe Gids. Van 1910-1912 was hij redacteur van het tijdschrift. Aletrino studeerde af in 1886 en promoveerde in 1889. Hij werd gemeentearts en arts van de Amsterdamse brandweer; via dat werk kwam hij in aanraking met de armste lagen van de bevolking. Na zijn promotie in 1899 kreeg hij ook een universitaire aanstelling als lector in de criminele antropologie aan de Universiteit van Amsterdam. Door zijn praktische ervaring, studies en voordrachten verrichtte hij baanbrekend werk op medisch-sociaal gebied. Zo was hij een van de vroegste pleitbezorgers van de homoseksualiteit (in die tijd ‘uranisme’ genoemd) en stak zijn nek uit voor andere zwakke groeperingen in de samenleving. Aletrino was een schrijver van bij uitstek sombere literatuur. Hij werd geïnspireerd door het Franse naturalisme en vond stof in zijn deprimerende artsenpraktijk en zijn persoonlijke leven (Aletrino leed aan depressies, onder meer veroorzaakt door de zelfmoord in 1897 van zijn eerste vrouw Rachel Mendes da Costa, waarmee hij in 1981 was getrouwd.
Hoofdstuk 1 (begin)
Toen zij haar moeder had uitgelaten, ging zij voor de winkeldeur zitten, waarvan zij het gordijn hoog had opgehaald.
Onder het warmkleurend licht van den herfst-zondagmiddagr lag de straat leeg, rechtuit, met de kleinblokkende vierkanting der klinkers roerloos tusschen de strakheldere trekking der trottoirbanden. Aan de overzijde stonden de huizen levenloos aaneen, met de egaalrijende gladheid der vensters, zonder uitdrukking blindend voor de wit-plekkende bleekheid der neergehangen gordijnen. Boven de even donker-glanzende daken blauwde in eenzame leegheid een smalle strook stille lucht, recht ingekort door de hard-starre grauwheid der kroonlijsten, een goudzonnende lichtheid wevend langs de platte roze-tintende gevels, naar onder scherp-gelijnd op de grillig-hoekende schaduwschemering, die luidloos van de koele straatnauwing omhoog vouwde. Telkens, in lange tusschenpozen opklankend door de loomdroomende middagrust, klapte even het stemmen van een paar kinderen in de stilte, of klopte het stappen van een voorbijganger op de harde steenen en daarna stond de heldere leegheid weer beweegloos, onveranderd onder den voortgang der uren.
Achter haar grijsde de schemering van het kleine winkeltje met vast-donkere schaduwdiepten, waarin de lichtende vierkanting van de kamerdeur een week schijnsel plekte, dat langzaam ineenvloeide met de tintlooze duistering rondom. De doffe, zwaarhangende geur. der winkelwaren benauwde in lage drijving door de kleine ruimte, moeilijk telkens heengefrischt van een zuiver-riekend koelen, wanneer de wind zacht langs de wijdopen tuindeur tochtte, waardoor een droom-stemmend zonlicht naar binnen goudde, een teere vloeiing van kleuren warmend in het rustig-starend achtervertrek.
Zwaar achteroverleunend zat zij beweegloos, zienloos starend naar de leege straat, waar de middag langzaam, nauw-veranderend in gouden lichtheid voortsloop, neerkalmend in de doffe stilte die over haar denken droomde, nu niemand meer bewoog tegen haar moe-behoeftend verlangen naar rust. Den geheelen ochtend had zij vooruitgezien naar dit uur, pijnvoelend onder het stemklanken van haar moeder, die steeds weer was begonnen te spreken tegen de wanhopige klaging die diep in haar huilde om alleen te zijn, zonder geluiden om haar heen, alleen met het wijde verdriet dat in haar denken was gesomberd door haar zenuwslijtend bestaan der laatste maanden.
Het was de eerste Zondag na langen tijd, dat zij weer bij haar moeder was. Maanden waren er voorbijgesneld, dat zij niet een heelen dag bij haar had geleefd. Zij was maar weinig uitgegaan in haar dienst en wanneer zij haar uitgaansdag had, was zij maar altijd een korten tijd bij haar moeder gebleven, terugschuwend voor de omgeving, waaruit zij heelemaal gevreemd was door haar leven bij anderen. Den vorigen avond was zij uit haar dienst gekomen, moe, ziek-voelend in haar hoofd, te moedeloos en onverschillig geslapt om te denken wat zij doen moest, lusteloos om vooruit te zien naar de dagen die komen zouden. Den half-gewaakten nacht, den heengemoeiden ochtend, terwijl zij lang in bed had liggen soezen met haar oogen dicht, om het spreken van haar moeder te ontgaan, de latere uren die zij mee was geweest in het oudgekende klein-bewegen van het huishouden, had zij doorgeleefd in een vreemd-vagend bestaan, een onduidelijk ineen-vloeien van haar herinnering aan jaren geleden toen zij nog een kind was, met haar ongemerkt opgeslopen veranderd-zijn, en waartusschen telkens de beelding opscherpte van de omgeving, waaruit zij zoo plotseling heen was, met het preciese nagaan van wat zij op dit oogenblik in haar vroegenen dienst deden.
Nu, in de eenzame stilte waarin zij uitgemoeid zat, zonder hinderend meeleven van iemand naast haar, doezelde dat droom-vagend peinzen dichter in haar neer, heen-en-weer dragend haar denken naar alles wat zij als kind had doorgeleefd en wat later had bewogen in haar voelen. En in de moewe half-waking waarin zij peinsde, volgde zij haar heen- geleefd bestaan, voorzichtig tastend in de schemer-lichtende verheid van haar jeugd, langzaam nastappend tred voor tred den weg, dien zij in de lang-voorbije jaren had doorgemoeid.
De middaguren innigden onhoorbaar heen naar den herfst-koelen avond, de gouden zonneglans gloeide uit tot een rood-vlammende wijking van teer-vloeiende tin langs de dieper-blauwende lucht, de straat leegde wijder onder de langzaam-hooggeduisterde schaduw, die zacht de huizen aan de overzijde met een weeke grijsheid floersde, en zij bleef beweegloos staren in het heenzachtend licht, waarin de beelden van haar bestaan duidelijker kleurden, langsrijend voor haar zien in geheimzinnig, weerlevend bewegen.
Advertentie