Auteursarchief: fvdmlobith
LONDONS / ARDENS
Jan Bommerson (1950) was docent Nederlands, trad op als cabaretier met ‘Jank’ en ‘Martin, Ton en Bommerson’ en als presentator van theater- en smartlappenavonden. Hij publiceerde gedichten en won er in Nederland en België prijzen mee. Hij reist graag naar noordelijke streken, fotografeert er en schrijft erover. In de zomer van 1979 reist hij naar de Noordkaap in Noorwegen en weer terug. Hij legde zijn ervaringen vast in enkele ‘zonderbare verhalen’ die werden gebundeld in ‘NOORS’, over een tot mislukken gedoemde reis door Noorwegen. Zijn tweede boek heet ‘De ontdekking van Shetland’. In dit boek vertelt hij het verhaal over zijn reizen naar de Shetlandeilanden in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Het derde boek van Bommerson heeft twee titels en een unieke uitvoering in keerdruk, dus twee omslagen. Aan de ene kant LONDONS en aan de andere kant Ardens. In het midden botsen beide verhalen op elkaar. LONDONS verhaalt over de reiservaringen van de schrijver en zijn vriend Henk Vegter in een naargeestig Lonen gedurende de week van Kerst en oud-en-nieuw in 1973. Oorlog in het Midden-Oosten, een olieboycot en crisis in het westen, bomaanslagen door de IRA, beestenweer in de duistere wereldstad. Een wanhopige zoektocht naar een slaapplaats, wonderlijke ontmoetingen met de meest uiteenlopende figuren helpen hen de totaal onvoorbereide reis te overleven. ARDENS is een compleet ander verhaal. Het vertelt over de avonturen tijdens de tien reizen van Bommerson met Roel Sluiter, de latere burgemeester van Harlingen, naar de Ardennen in de jaren tachtig, altijd in de paasvakantie. Ze zijn er op jacht naar goedkope kitsch en twijfelachtig antiek in de talloze antiekschuren en brics-a-bracs. Dankzij hun ongebreidelde fantasie beleven ze grote avonturen. Hilarische momenten worden afgewisseld door ontregelende opmerkingen en observaties. Beide reisverhalen zijn subtiele portretten van vriendschappen, beeldend en met veel gevoel voor taal en detail onder woorden gebracht.
Heavy Metal Kids
Ze hebben de hele zaterdag in Londen rondgezworven. Alle grote winkelstraten hebben ze gehad. Oxford Street, Regent Street, Covent Garden.
De wereldberoemde HMV-shop in Oxford Street heeft alle soorten muziek. Klassiek, jazz, pop, alles is er te koop. Jan en Henk hebben de halve middag in de bakken lopen neuzen.
‘Hebben jullie ook lp’s van de Heavy Metal Kids? Ken je die groep?’ had Jan gevraagd aan een jongen die achter een toonbank stond op de afdeling popmuziek.
‘Ja, maar sorry, ze hebben nog geen platen uitgebracht.’
‘We gaan er vanavond heen, in de Marquee Club.’
‘Okay, good, ik heb ze nog niet gezien, wel goeie dingen over ze gelezen. Ook hele slechte, trouwens. De zanger, Gary Holton, is brilliant, zeggen ze. Heeft nog bij Hair gezeten.’
‘Dat is grappig, ik heb de Nederlandse Hair gezien in Amsterdam, in een circustent, een paar jaar geleden.’
‘Nice. Maar de Heavy Metal Kids is wel wat anders dan Hair.’
‘Ja, vast wel. Toch mooi dat zo’n nieuwe groep in de Marquee speelt.’
‘De Marquee is geweldig. In oktober heeft David Bowie er nog gestaan.’
‘Ja, dat hebben we gehoord.’
Een oudere heer komt erbij staan, een lp in zijn hand.
‘Sorry,’ zegt de jongen verontschuldigend, ‘veel plezier vanavond. Ik zou er wel op tijd naar toe gaan, als ik jullie was. Het kon wel eens druk worden.’
Hij wendt zich tot de nieuwe klant: ‘How can I help you, sir?’
De Cockney Pride is hun vaste pleisterplaats geworden. Aan het eind van de middag stappen ze er naar binnen. De barman begroet ze als vaste gasten. Hij wijst naar een van de bierhendels. De jongens knikken. De barman pakt glazen en begint te tappen. Het straaltje bier komt angstig dun en traag uit de kraan. Jan en Henk zijn al gewend aan het slome tapgedrag van de Britse biertechniek. Het geeft ze de tijd om op hun gemak genoeg kleingeld uit hun portemonnee te vissen om het bier te betalen.
‘Straks naar de Marquee, te gek, proost,’ zegt Jan als ze hun natte jassen hebben uitgetrokken en hun vaste plekje op de grote rode bank hebben ingenomen. Hij verheugt zich oprecht op het uitje.
‘Wel op tijd ernaartoe.’ Jan weet dat Henk zich daar minder zorgen om maakt.
‘Ik ga daar niet een uur van tevoren op de stoep staan.’
‘Nee, natuurlijk niet. Gewoon, een beetje op tijd. Wat die jongen in de HMV-shop zei.’
Ze drinken bier, ze roken, ze kletsen, met elkaar en met andere bezoekers van de Cockney Pride.
Het is al een drukte van belang onder de rood-wit gestreepte overkapping boven de ingang van de Marquee Club in Wardour Street. De deuren zijn nog gesloten. Er is veel publiek op het concert af gekomen. Een vrolijk rumoer stijgt op uit de kleine menigte. Praten, roepen, lachen. Allemaal leeftijdsgenoten van Jan en Henk.
Een enkele nagekomen oudere hippie en een paar jongens die zijn weggelopen van de set van A Clockwork Orange, de verontrustende film van Stanley Kubrick. Hoge zwarte schoenen, hoog opgetrokken broek, bretels, maar vanavond ongevaarlijk. Als de deuren opengaan, drommen ze met z’n allen naar binnen. Ze kopen een kaartje, een pond per man.
‘De Pussycat Club was een stuk duurder.’
‘Dat komt omdat hier geen blote mevrouwen zijn, dat scheelt in de kosten,’ zegt Henk. Jan lacht.
In de gang naar de zaal hangen posters van de vermaarde groepen die hier gespeeld hebben. Jan probeert de namen te onthouden. De zaal is vol. Erg vol. Er is weinig licht. Boven het podium hangt net zo’n gestreepte overkapping als buiten boven de ingang, als een grote marktkraam. De wanden en het plafond van de zaal zijn zwart geverfd. Jan en Henk staan bij elkaar in de buurt, maar door de bewegingen van het stijf opeengepakte publiek hebben ze weinig controle over hun positie en schuiven ze steeds verder uit elkaar.
Ik beweeg met de massa mee, constateert Jan, net als die keer in het Olympisch Stadion in Amsterdam, bij Ajax-PSV, maar daar waren natuurlijk veel meer mensen. Als ik niks doe, beweeg ik steeds verder weg van het podium. Als ik niet uitkijk, sta ik straks helemaal achterin.
Af en toe zet hij zijn schouders en zijn ellebogen in om zijn plek te behouden of om wat dichterbij te komen.
Op het podium staan een paar microfoons op standaards, achterop een drumstel en links en rechts hoge torens van speakerboxen. Aan het plafond hangen grote vierkante spots.
Op dit podium hebben de Stones gestaan, mijmert Jan, en de Who, Jimi Hendrix, David Bowie. Dit is een historische plek.
Uit de speakers klinkt luide muziek, om het publiek vast in de stemming te brengen. Henk en Jan moeten hun stemmen verheffen om zich verstaanbaar te maken. Ze zeggen niet veel.
Het licht in de zaal gaat uit. De muziek wordt weggedraaid. De spots aan het plafond gaan aan. Ze stralen hun felle bundels op het podium. Achter de gestreepte overkapping zit kennelijk ook nog een hele rij spots. Het podium baadt in oogverblindend licht. De stem van een onzichtbare spreker kondigt met een hoop omhaal van woorden de band aan. Hij sluit af met een luid en lang aangehouden ‘Heavy Metal Kids’, waarbij hij alle vijf lettergrepen van de bandnaam apart uitspreekt, met evenveel klemtoon. De ‘i’ van Kids houdt hij extra lang aan.
De band komt op. Vijf man. De drummer gaat achter zijn drumstel zitten, de bas- en de sologitarist hangen hun gitaren om, de toetsenman staat achter zijn keyboard, de zanger springt op zijn microfoon af en de muziek barst los. Oorverdovend. Tien keer zo luid als de muziek die voor de show uit de boxen kwam.
De lichtman moet wel als een bezetene aan de knoppen schuiven, want het licht flitst wild heen en weer. De geluidsman heeft zijn knoppen helemaal naar boven geschoven.
Met een zwaar Cockney-accent slingert de zanger, in zijn Dickens-achtige uitmonstering, te hoge broek, bretels, frommelige hoge hoed, zijn teksten de zaal in. Het publiek schreeuwt mee. Ze kennen de nummers. The Cops Are Coming, She’s No Angel. Teksten vol drank, drugs, geweld en zelfvernietiging. De hoge hoed gaat af.
Na een van de nummers zegt de frontman, Gary Holton, dat ze volgend jaar, in 1974, hun eerste lp zullen uitbrengen. Luid gejuich. Holton zet een grote uniformpet op.
Volgende nummer.
‘No one in the world likes me,’ schreeuwt hij in zijn microfoon. Het publiek joelt.
Met zijn penetrante schelle stem gaat Holton verder. Zijn felle, wijd opengesperde ogen kijken het publiek in, hij trekt wilde grimassen. Delirious eindigt met de hoge hysterische lach van een waanzinnige.
Je kunt zien dat hij theaterervaring heeft, denkt Jan.
De gitarist speelt een paar razendsnelle snerpende solo’s. De drummer werkt zich in het zweet, zijn tempo’s zijn verbijsterend. Holton trekt de microfoon uit de standaard en springt het hele podium over.
Hij doet een paar stappen naar voren, naar de rand van het podium, doet een schijnaanval naar een jongen die helemaal vooraan staat. Die duikt weg, maar Holton grijpt hem bij het haar en trekt hem naar zich toe. Slaat een arm om zijn nek en lijkt hem te wurgen. Dan laat hij hem los. Jan staat er bovenop. De jongen maakt een triomfantelijk gebaar naar zijn vrienden. Hij lacht.
Een eindje verder staat Henk. Ze grijnzen naar elkaar. Henk zegt iets. Zijn lippen bewegen, maar Jan hoort hem niet.
‘Prima band,’ roept Jan terug.
Lachend haalt Henk zijn schouders op.
Jan kan het zweet op het voorhoofd van Holton zien. Bij het popfestival in Bath, drie jaar geleden, had je een verrekijker nodig om te zien wat er op het podium gebeurde. De muziek was geweldig, maar hij heeft weinig gezien. Alleen Zappa, met de Mothers of Invention, die banjerden vlak langs hem, toen ze zich van achteruit door het publiek naar voren drongen. Toen ze gingen spelen, op het verre podium, was er niet veel van te zien. Het was te druk om naar voren te lopen.
Het concert eindigt met een lang nummer, met gitaarsolo’s en een drumsolo. Het applaus is gemengd met gejuich en gejoel en geroep om meer, meer, meer. De band speelt nog een nummer en dan is het afgelopen.
‘Thank you, goodnight.’
En weg zijn ze.
Ze staan op straat. Er is een dichte mist neergedaald over de stad. De concertbezoekers gaan als donkere schaduwen op in de nevelige duisternis achter de zwakke straatlantaarns.
In het hoofd van Jan tollen gierende, stampende en fluitende geluiden rond alsof hij nog in het zaaltje staat.
In de Cockney Pride nemen ze nog een pint.
Tijdens de lange wandeling naar Judd Street neemt het kabaal in Jans hoofd nauwelijks merkbaar af. De volgende ochtend zijn de geluiden weg en klinkt zijn hoofd weer normaal.
DRUKTEMAKER DOWN UNDER
Elly Molenaar (1979) schrijft en fotografeert voor verschillende websites, bladen en kranten, waaronder oppad.nl en Kek Mama. Reizen is wat ze het liefste doet. Eerst in haar eentje, maar tegenwoordig samen met haar vriend en dochter. In Druktemaker Down Under reist Elly Molenaar zes maanden lang met vriend Richard en dochter Nika (3) door Nieuw-Zeeland en Australië. Een half jaar vol onvergetelijke belevenissen, dikke pret en bijzondere momenten. Van een aanvaring met een zeehond in Oamaru en een driftbui in de rugdrager op een bergkam in Western Australia tot een heuse ‘kolala’-expeditie in New South Wales.
Het is best een zware wandeling, met een boze peuter in mijn armen, in Turks stoombad-temperaturen. We besluiten de avonturen vandaag te laten voor wat ze zijn en in het zwembad op de camping af te koelen. Met die beslissing is Nika het gelukkig wel eens. Toch nog een leuke dag, zonder dat we hoeven uit te kijken voor enge, glibberige en gevaarlijke dieren. Die komen niet in het zwembad, hebben we besloten.
JUNGLE BELLS
Angeline Schoor, geboren en opgegroeid in Haarlem, woont met haar Schotse partner, vier ratten en twee harpen in een oud dijkhuisje op het platteland van de Hoeksche Waard. Op deze idyllische plek heeft zij een praktijk als coach en trainer. Omdat zij in hart en nieren muzikant is, speelt de muziek in haar praktijk een centrale rol. Zo nu en dan staat zij met haar harp op het podium. Tussen de familiebezoeken naar haar tweede thuisland Schotland bereizen zij en Roy zo veel mogelijk nieuwe bestemmingen.
.
.
1 januari 2019
KRABI, TARA RIVER HOTEL EN RAILAY
Roy maakt me wakker vlak voordat het nieuwe jaar begint en helpt me overeind. Voetje voor voetje schuifelen we naar het balkon op de gang om naar het vuurwerk te kijken. In totaal zien we zes vuurpijlen de lucht in gaan. Beneden in de straat speelt een band. Om half een wordt alles stil. De Thai zijn kennelijk ook niet van die feestvierders. Waarschijnlijk moeten ze morgen allemaal vroeg op, net als wij. Gelukkig Nieuwjaar.
Als ik wakker word, is mijn rug een stuk beter. Ik ben stijf en traag, maar ik kan in ieder geval weer lopen en zelfs mijn sandalen vastmaken, zij het heel langzaam. Wat een opluchting. Snel reorganiseren we de kamer, want voor vannacht verkassen we naar een kamer met uitzicht op de Tara. We kunnen er al in dus het is een kwestie van spullen verplaatsen.
Voor ons voor vandaag geplande uitstapje naar Railay worden we om half tien opgehaald, dus we hebben nog tijd voor een ontbijt. Dit hotel doet daarin, dus dat scheelt ons een tochtje naar het centrum van Krabi. Om half tien is er nog geen busje. De hotelmevrouw die onze transfer heeft geboekt, wordt een beetje nerveus en slaat aan het bellen. ‘Ja, nog vijf minuten’, roept ze opgelucht als ze uitgetelefoneerd is. Ze gaat al vast op de uitkijk staan. Om tien voor tien komt er wat aangerammeld. Dit gaat krap worden, want onze veerboot vertrekt om tien uur. We weten niet hoe ver het rijden is. We stappen zo vlot in als mijn stijve rug het toelaat. Ik zit net lekker als het busje stopt. Ongeveer tweehonderd meter verder. Dat meen je niet. We staan voor de pier die we vanuit onze hotelkamer kunnen zien. Dat hadden we best kunnen lopen, zelfs in mijn huidige staat. Maar ja, we zijn nu met het busje ter plaatse gekomen. Na wat onduidelijk gedoe met kaartjes die we moeten kopen maar die we al hebben betaald aan de hotelmevrouw krijgen we een sticker op ons shirt en mogen we aan boord van een oude longtailboot die aan de kade ligt te dansen op de golven van de Tara.
Het is ongeveer veertig minuten varen naar Railay. De bootsman zet een gezellig muziekje op. Voor mij hoeft dat niet. Maar zodra we het zeegat uit zijn en hij de oude motor een tandje hoger zet, hoor je er niets meer van. De bootsman, die er vlak naast zit en dit waarschijnlijk dagelijks doet, moet vast stokdoof zijn.
De aanblik van de kliffen van Railay slaat ons met stomheid. We hebben er wel foto’s van gezien, maar die doen er absoluut geen recht aan. Hoog verheffen ze zich boven de azuurblauwe zee. Ze zitten vol grotten, die omkranst zijn met lange, sierlijke stalactieten, als talloze ingangen naar een ondergrondse sprookjeswereld. Witte reigers vliegen laag over het water. Je hebt gewoon niet genoeg ogen om het allemaal in je op te nemen. We meren aan bij een pier die zeker honderd meter het water in steekt. Hij is gemaakt van blauwe plastic drijvers, die als een legpuzzel in elkaar passen. Hé, dat is nog eens een goede manier om je plastic te recyclen. Het geheel deint op het ritme van de golven heen en weer. Als je erover loopt, is het net alsof je op het water zelf loopt. Meer landinwaarts, waar het modderig wordt, krioelt het van de krabben. Het zijn van die zwaaibeestjes, met een grote schaar aan één kant. Er zijn er zo veel dat je niet op het zand zou kunnen lopen zonder ze te pletten. Maar als je dichterbij komt, schieten ze razendsnel een gat in het zand in. Ik zou ze wel uren kunnen bestuderen. Er valt hier zo veel te zien en we hebben alleen vandaag om dit alles te omarmen.
Al een paar minuten nadat we het pad zijn ingeslagen naar het strand dat we willen gaan verkennen, stuiten we op een bordje dat vermeldt dat het maar driehonderd meter is naar een grot. Grotten heb je nooit genoeg gezien, dus we gaan eens kijken. Al voordat we er zijn, treffen we in de rotswand een andere grot aan die ook het verkennen waard is. De Railayanen hebben niet de moeite genomen deze grot een naam te geven of er een loketje bij te zetten. Ze hebben er zo veel dat ze alleen de bijzonder mooie exemplaren bestempelen als bezienswaardigheid. Maar deze mag er ook wezen. Hoog oprijzende druipsteenformaties en imposante stalactieten, die aan een griezelig dunne basis van de rotswand naar beneden hangen, vormen de ingang, als een poort. Het is bijna eng om eronder te staan. Je zult zoiets toch op je tater krijgen. Als we alles bewonderd hebben, lopen we door naar de grot die wel bewegwijzerd is. Hier staat wel een loketje waar je een kaartje moet kopen. Dat vinden we niet erg. Deze grot wordt bewoond door vleermuizen en bezoekers wordt vriendelijk verzocht hen met het benodigde respect te behandelen. Dat zullen we zeker doen. Het zou niet in me opkomen hun leefruimte, waarin ik slechts te gast ben, te beschadigen of verstoren. Er is een rondgaand pad in de grot aangelegd met hier en daar een schijnwerper op een strategisch punt. Langs een van de wanden hangen kalkstenen gordijnen die zo dun zijn, dat het licht er doorheen schijnt. De plooien hangen in rijen naast elkaar, bijna als een natuurlijk orgel. Als muzikant kan ik het natuurlijk niet laten om te testen welke tonen eruit komen als ik er voorzichtig op klop. Al snel heb ik de tonen gevonden en laat ik het ritmische intro van het bekende ‘Africa’ van Toto door de grot klinken. Wauw!
EINDPUNT: U-TAPAO
Ellen van Boggelen-Heutink werd op 3 april 1948 in Amsterdam geboren en emigreerde in 1956 met haar ouders, broers en zus naar Canada. Ze bracht al tekenend haar kinderjaren door en wist toen al dat ze later illustrator wilde worden. In 1967 keerde ze terug naar Nederland om een opleiding aan de AKI (Akademie voor Kunst en Industrie) te Enschede te gaan doen. Ontevreden met de manier van lesgeven, stopte ze ermee en ging als au pair in Duitsland werken. Toen dat was afgelopen, is ze een jaar lang liftend en met openbaar vervoer door Europa en het Midden en Verre Oosten gereisd. Onderweg hield ze een dagboek bij en maakte vele foto’s en tekeningen. Aansluitend woonde en werkte ze een jaar lang in Thailand waar ze indirect betrokken raakte bij de Vietnam Oorlog. Na opnieuw een jaar in Canada keerde ze in 1971 terug naar Nederland, hervatte haar opleiding aan de Aki, ontmoette daar haar man en bleef plakken. Na de geboorte van hun eerste zoon hebben ze zich aangemeld bij Jeugd Onder Dak en een half jaar later hadden ze hun eerste pleegkind. Ze werden al vrij snel een groot pleeggezin met gemiddeld 6 tot 8 pleegkinderen en 4 bio-zoons. In 1991 ging ze als zzp’er aan de slag als illustrator met een tekenstudio aan huis. Ze werkt voor binnen- en buitenlandse opdrachtgevers en treed daarnaast regelmatig op als sneltekenaar.
.
.
Hoofdstuk 10: Don
Afghanistan, 3-10 februari 1969, Herat, Kandahar en Kaboel
.
De volgende ochtend vertrokken wij met de eerste bus naar Herat en kwamen ‘s middags om halfdrie aan bij de grens. De douane bestond uit ’Taxi?’ en we stapten achter in de semi-open taxi-jeep. We reden door een kaal, onherbergzaam, oneindig stuk niemandsland. Net voor weer een andere grens stuitten we op een grote modderplas waarin drie vrachtwagens zich hadden vastgereden. De chauffeurs stonden eromheen luidruchtig te overleggen hoe het verder moest. Onze chauffeur gaf gas en de jeep gierde er met een vaart doorheen terwijl de modder alle kanten opspatte. De vrachtwagenchauffeurs gaven ons een daverend applaus.
Rond zes uur ’s avonds arriveerden we bij de grens met Afghanistan. De chauffeur eiste onze paspoorten op en vervolgens werden we uitgeladen en begeleid naar een soort schuur waar twee grote, donkere Afghani’s gehurkt om een vuurtje zaten. Boven het vuur hing een waterpijp te borrelen en wij werden uitgenodigd om daaraan deel te nemen. Weigeren was geen optie, het was een gebaar van gastvrijheid en dat moest je zonder morren accepteren. Met tegenzin nam ik een trekje, huiverig voor wat komen zou. Binnen enkele minuten had mijn geest zich losgemaakt van mijn lijf en ik dreef van moment naar moment.
Het ene moment werd ik wakker in een curieus klein theehuisje ergens in de diepe krochten van een groot, uit steen en klei opgetrokken gebouw. Op een met vodden bedekt bed lag een meisje in zichzelf te mompelen, totaal van de wereld. We zaten daar een tijd stom tegen elkaar te grinniken. De minuten werden uren. Langzamerhand voelde ik me steeds angstiger worden, want we hadden onze bagage in de taxi laten liggen en de chauffeur had onze paspoorten meegenomen. We hadden geen idee wat er ging gebeuren en ik vreesde het ergste. Ik stond op, trok de verdoofde Don met moeite omhoog en wij verlieten samen die bedompte ruimte. We bevonden ons vervolgens in een lange, schemerige gang waar geen einde aan leek te komen. Niemand hield ons tegen. Bedwelmd door de hasj, die vele malen sterker was dan het spul dat Don doorgaans gebruikte, hadden we totaal geen richtingsgevoel meer. Ik raakte in paniek en begon harder te lopen, van donkere ruimte naar een nog donkerdere ruimte. Er was niemand en toch hoorden we verborgen stemmen. Is daar iemand? Help ons hieruit!
Na de zoveelste flauwe bocht zagen we in de schemer plotseling een gordijn in de tocht wapperen. Was dat de uitgang? Geruisloos slopen we naar de opening, bang dat iemand aan de andere kant ons zou aanvallen of tegenhouden. Don trok het gordijn voorzichtig open en tuurde naar buiten. Niemand. Kom, we gaan de jeep zoeken. Als in een nachtmerrie liepen we de verlaten binnenplaats op.
Toen ik weer een helder moment had, besefte ik dat ik midden in een diepe plas liep, tot aan mijn enkels in de modder. Het was pikdonker. Die waterpijp had ons oriëntatievermogen volledig overhoop geschopt. Met meer geluk dan wijsheid en na wat een eeuwigheid scheen te duren, vonden we de jeep weer terug. Tot onze verrassing hadden drie grote Afghani’s reeds achterin plaatsgenomen. Na nog een angstige eeuwigheid kwam de chauffeur terug met onze paspoorten en opgelucht zetten we de reis weer voort.
Hobbelend over de keien en door de gaten in de weg voelde ik een doodsangst, veroorzaakt door de dreiging van die reusachtige, zwijgende figuren in het donker. Ik hield mijn aandacht strak gericht op mijn handen, ineengekrompen op het bankje. Hoewel het ijskoud was, liep het angstzweet mij over de rug. Zou ik hier wel levend uitkomen? Waar gingen we heen? Belandde ik in een harem? Zouden we vermoord en in een ravijn gegooid worden? Niemand zou erachter komen in dit verlaten, duistere landschap. Na duizend doden te zijn gestorven, hield ik mijn adem in toen plotseling de Afghaan schuin tegenover mij zich met uitgestoken, dichtgeknepen vuist naar voren boog. Geschrokken deinsde ik terug. Ik keek hem met afgrijzen aan. Wat wilde hij? Hij keek mij vriendelijk aan, draaide zijn vuist om, knikte en opende zijn hand. In zijn hand lagen nootjes. Hij knikte nogmaals en reikte zijn geopende hand met de nootjes verder naar mij toe. Het was een gebaar van vriendschap en mijn angst ebde onmiddellijk weg. Ik hield mijn hand op om de nootjes aan te nemen en stak er een in mijn mond. Ze smaakten lekker en ik knikte dankbaar naar de grote Afghaan. Met een brede glimlach op zijn gezicht knikte hij vriendelijk terug.
De rest van de reis verliep zonder probleem en vijf uur later kwamen we aan in Herat (42). De chauffeur liet ons voor een hotel uitstappen en wij boekten een kamer. Doodmoe liet ik mij op bed vallen en zonk weg in een diepe slaap. Het wakker worden was als opkrabbelen uit een mist die mij in zijn greep hield. Ik gaf de schuld daarvan aan de waterpijp. Dat gebruik van verdovende middelen was niets voor mij, ik verloor alle grip op mijn handelen en geheugen. Daar hield ik niet van. Ik was een control freak, moest het overzicht houden, anders was ik bang mezelf te verliezen. Zo’n ervaring als die nacht hoefde ik niet weer te beleven.
Later heb ik nog naar die verrukkelijke nootjes gezocht, maar kon ze in geen enkele bazaar of winkeltje vinden. Ze bleven een mysterie, net als het hele gebeuren van die nacht.
Het geld was op en we gingen naar een bank om een traveller’s cheque (43) te wisselen. We vielen van de ene verbazing in de andere. De bank bevond zich in een klein achterafkamertje verscholen in het diepste binnenste van een groot gebouw met een deken als deur om de tocht tegen te gaan. In ongeveer vijf minuten was mijn armzalige cheque bedolven onder een gigantische berg ‘officiële’ formulieren en paparassen. De stapel werd overgeheveld van hok naar hok totdat ik eindelijk, na ruim twee uur, naar een ander gebouw werd gestuurd om mijn geld op te halen. Er moet zeker een man of tien bij betrokken zijn geweest, voor elke handeling één persoon in dienst. Het was maar goed dat ik geen haast had om het einde van de wereld te bereiken want als reiziger verloor ik veel tijd bij het inwisselen van een cheque.
We verhuisden naar een ander, goedkoper hotel waar we Ted en Doug weer ontmoetten, die daar al een paar dagen zaten. Ze staken een joint op en ondanks mijn goede voornemens deed ik mee. Daarna werd mijn leven een vaag geheel. We besloten met z’n allen naar een eethuis te gaan om wat te eten. Ik zag mezelf lopen van een afstand, als in een droom. Geen idee hoe we bij dat eethuis zijn gekomen, want de wandeling leek een eeuwigheid te duren. Ik volgde blindelings de anderen, bang om hen en mijzelf kwijt te raken. De rest van de dag ging volledig aan mij voorbij en uren-dagen-maanden later werd ik wakker in een bed. Ik was voldoende bij bewustzijn om Don naast mij te herkennen en zonk toen weer weg in een bodemloze, droomloze diepte.
MOEWE JAREN
Arnold Aletrino (Amsterdam, 1 april 1858 – Montreux, 17 januari 1916) kwam als student in aanraking met de Tachtigers Kloos, van Deyssel en van Eeden, werd lid van hun literair genootschap Flanor en publiceerde al snel zijn eerste verhalen in De Nieuwe Gids. Van 1910-1912 was hij redacteur van het tijdschrift. Aletrino studeerde af in 1886 en promoveerde in 1889. Hij werd gemeentearts en arts van de Amsterdamse brandweer; via dat werk kwam hij in aanraking met de armste lagen van de bevolking. Na zijn promotie in 1899 kreeg hij ook een universitaire aanstelling als lector in de criminele antropologie aan de Universiteit van Amsterdam. Door zijn praktische ervaring, studies en voordrachten verrichtte hij baanbrekend werk op medisch-sociaal gebied. Zo was hij een van de vroegste pleitbezorgers van de homoseksualiteit (in die tijd ‘uranisme’ genoemd) en stak zijn nek uit voor andere zwakke groeperingen in de samenleving. Aletrino was een schrijver van bij uitstek sombere literatuur. Hij werd geïnspireerd door het Franse naturalisme en vond stof in zijn deprimerende artsenpraktijk en zijn persoonlijke leven (Aletrino leed aan depressies, onder meer veroorzaakt door de zelfmoord in 1897 van zijn eerste vrouw Rachel Mendes da Costa, waarmee hij in 1981 was getrouwd.
Hoofdstuk 1 (begin)
Toen zij haar moeder had uitgelaten, ging zij voor de winkeldeur zitten, waarvan zij het gordijn hoog had opgehaald.
Onder het warmkleurend licht van den herfst-zondagmiddagr lag de straat leeg, rechtuit, met de kleinblokkende vierkanting der klinkers roerloos tusschen de strakheldere trekking der trottoirbanden. Aan de overzijde stonden de huizen levenloos aaneen, met de egaalrijende gladheid der vensters, zonder uitdrukking blindend voor de wit-plekkende bleekheid der neergehangen gordijnen. Boven de even donker-glanzende daken blauwde in eenzame leegheid een smalle strook stille lucht, recht ingekort door de hard-starre grauwheid der kroonlijsten, een goudzonnende lichtheid wevend langs de platte roze-tintende gevels, naar onder scherp-gelijnd op de grillig-hoekende schaduwschemering, die luidloos van de koele straatnauwing omhoog vouwde. Telkens, in lange tusschenpozen opklankend door de loomdroomende middagrust, klapte even het stemmen van een paar kinderen in de stilte, of klopte het stappen van een voorbijganger op de harde steenen en daarna stond de heldere leegheid weer beweegloos, onveranderd onder den voortgang der uren.
Achter haar grijsde de schemering van het kleine winkeltje met vast-donkere schaduwdiepten, waarin de lichtende vierkanting van de kamerdeur een week schijnsel plekte, dat langzaam ineenvloeide met de tintlooze duistering rondom. De doffe, zwaarhangende geur. der winkelwaren benauwde in lage drijving door de kleine ruimte, moeilijk telkens heengefrischt van een zuiver-riekend koelen, wanneer de wind zacht langs de wijdopen tuindeur tochtte, waardoor een droom-stemmend zonlicht naar binnen goudde, een teere vloeiing van kleuren warmend in het rustig-starend achtervertrek.
Zwaar achteroverleunend zat zij beweegloos, zienloos starend naar de leege straat, waar de middag langzaam, nauw-veranderend in gouden lichtheid voortsloop, neerkalmend in de doffe stilte die over haar denken droomde, nu niemand meer bewoog tegen haar moe-behoeftend verlangen naar rust. Den geheelen ochtend had zij vooruitgezien naar dit uur, pijnvoelend onder het stemklanken van haar moeder, die steeds weer was begonnen te spreken tegen de wanhopige klaging die diep in haar huilde om alleen te zijn, zonder geluiden om haar heen, alleen met het wijde verdriet dat in haar denken was gesomberd door haar zenuwslijtend bestaan der laatste maanden.
Het was de eerste Zondag na langen tijd, dat zij weer bij haar moeder was. Maanden waren er voorbijgesneld, dat zij niet een heelen dag bij haar had geleefd. Zij was maar weinig uitgegaan in haar dienst en wanneer zij haar uitgaansdag had, was zij maar altijd een korten tijd bij haar moeder gebleven, terugschuwend voor de omgeving, waaruit zij heelemaal gevreemd was door haar leven bij anderen. Den vorigen avond was zij uit haar dienst gekomen, moe, ziek-voelend in haar hoofd, te moedeloos en onverschillig geslapt om te denken wat zij doen moest, lusteloos om vooruit te zien naar de dagen die komen zouden. Den half-gewaakten nacht, den heengemoeiden ochtend, terwijl zij lang in bed had liggen soezen met haar oogen dicht, om het spreken van haar moeder te ontgaan, de latere uren die zij mee was geweest in het oudgekende klein-bewegen van het huishouden, had zij doorgeleefd in een vreemd-vagend bestaan, een onduidelijk ineen-vloeien van haar herinnering aan jaren geleden toen zij nog een kind was, met haar ongemerkt opgeslopen veranderd-zijn, en waartusschen telkens de beelding opscherpte van de omgeving, waaruit zij zoo plotseling heen was, met het preciese nagaan van wat zij op dit oogenblik in haar vroegenen dienst deden.
Nu, in de eenzame stilte waarin zij uitgemoeid zat, zonder hinderend meeleven van iemand naast haar, doezelde dat droom-vagend peinzen dichter in haar neer, heen-en-weer dragend haar denken naar alles wat zij als kind had doorgeleefd en wat later had bewogen in haar voelen. En in de moewe half-waking waarin zij peinsde, volgde zij haar heen- geleefd bestaan, voorzichtig tastend in de schemer-lichtende verheid van haar jeugd, langzaam nastappend tred voor tred den weg, dien zij in de lang-voorbije jaren had doorgemoeid.
De middaguren innigden onhoorbaar heen naar den herfst-koelen avond, de gouden zonneglans gloeide uit tot een rood-vlammende wijking van teer-vloeiende tin langs de dieper-blauwende lucht, de straat leegde wijder onder de langzaam-hooggeduisterde schaduw, die zacht de huizen aan de overzijde met een weeke grijsheid floersde, en zij bleef beweegloos staren in het heenzachtend licht, waarin de beelden van haar bestaan duidelijker kleurden, langsrijend voor haar zien in geheimzinnig, weerlevend bewegen.
GROENE ROMMEL IN DE BLOEMENVALLEI
Irma van Duuren (1967) schrijft al tientallen jaren met veel plezier verhalen en gedichten. Ze studeerde af in amerikanistiek aan de universiteit van Utrecht. Ze woont en leeft al vele jaren in Hongkong en daarvoor in Singapore, China, Taiwan, Duitsland en Nederland. In 1997 vertrok Irma met haar man Harold en hun oudste zoon Tom naar Hongkong. Enkele jaren later kwam Jaap er bij, de tweede zoon. Lange tijd leefden ze in een omgeving omringd door expats. Na een onderbreking in Taiwan en Sjanghai verhuisde het gezin in 2010 terug naar Hongkong, naar een klein Chinees dorpje aan de rand van de jungle. In dit boekje vertelt Irma over haar belevenissen in deze sprookjesachtige omgeving.
.
15. Slangen
Het onderwerp slangen vind ik geen prettig onderwerp om over te schrijven. Maar ze zijn er nu eenmaal, net als kikkers, vlinders en gekko’s. Ze zijn enerzijds belangrijk voor het ecosysteem, maar kunnen anderzijds ook gevaarlijk zijn. Niet alle natuurlijk, maar vele.
De meest voorkomende slangen zijn de bamboeslang, de rattenslang en de red-necked keelback. Soms kom je hier ook nog weleens een Chinese cobra tegen. Afgezien van de rattenslang zijn bovengenoemde slangen giftig. Juist omdat ze niet zo lang en dik zijn en mooie schutkleuren hebben, zie je die giftigen niet zo snel. Gelukkig zijn vrijwel alle slangen net zo bang voor de mens als de meeste mensen voor hen. Zolang ze je maar op tijd in de gaten hebben, zullen ze zich bij voorbaat terugtrekken of schuilhouden. Maar voelen ze zich bedreigd, dan vallen ze aan.
Toen we hier net kwamen wonen, zag onze tuin er bijna hetzelfde uit als de jungle achter het hek: één grote wildernis. Met messen en scharen ging ik aan de slag om het hoge gras en de laag overhangende struiken weg te knippen. Het duurde weken eer ik de tuin onder controle had en het niet langer meer boven mijn krachten uitgroeide. Regelmatig kwam ik slangen tegen. Het is zelfs voorgekomen dat ik er vijf op een dag tegen het lijf liep. Drie daarvan waren rattenslangen, een grote en twee kleintjes. Ik denk dat het een moeder was met haar kroost, maar zeker weten doe ik het niet. Ik was gras aan het knippen dat ongeveer een halve meter hoog stond. Opeens stond ik oog in oog met een van de kleintjes. Deze was minder dan een meter lang. Hij keek me aan met een paar heel vriendelijke donkere oogjes. Echt! We stonden beiden stokstijf stil. Hij viel niet aan, maar gleed plots weg. Even later glipte er een tweede achteraan en daarna de grote. Vliegensvlug. De donkerbruine moeder was minstens anderhalve meter lang en zo dik als mijn arm. Ik zag haar nog over het witte muurtje aan de andere kant van de tuin wegschieten (slangen kunnen prima klimmen). De andere twee die ik die dag tegenkwam, waren trouwens wel giftig.
In de beginperiode van ons verblijf riep ik vaak opa Yip als ik een slang zag. Hij schoot me dan te hulp met zijn lange, buigzame bamboestok en terwijl hij de slang doodsloeg, leerde hij me tegelijkertijd hoe ik het zelf moest doen. Hij vertelde me dat ik in ieder geval rustig moest blijven om de slang de kans te geven te vluchten. Maar wilde de slang dit niet doen, dan moest ik de slang op een bepaalde plek vlak achter zijn kop bewusteloos slaan. Zodra dat was gebeurd, was het de bedoeling zo hard mogelijk te meppen totdat de slang dood was. De slang moest vervolgens weggegooid worden (ergens achter in de jungle) en de bamboestok goed schoongemaakt met zand en water uit het beekje om ervoor te zorgen dat er geen gif aan zou blijven kleven. De volgende keer als ik een slang zou zien, kon ik dan met een gerust hart de stok weer ter hand nemen.
Sindsdien liggen er als ik buiten ben altijd twee bamboestokken van ongeveer anderhalve meter lang en twee centimeter dik binnen handbereik. Ik heb ze regelmatig moeten gebruiken. Maar als een slang langer is dan een meter, begin ik niet eens aan. Dan loop ik heel rustig naar achteren en bel de slangenvanger. Soms is de slang al weg, voordat de slangenvanger komt. Soms ook niet. Dan pakt hij zijn jute zak en zijn lange haakstok en gaat aan de slag. Hij is ontzettend handig en heeft de slang meestal binnen vijf minuten te pakken. Levend stopt hij de slang in zijn zak en gaat er dan op zijn brommertje mee vandoor. Hoe giftiger de slang, des te groter de grijns op zijn gezicht. Want hoe giftiger de slang des te meer hij er voor betaald krijgt bij het restaurant. Slangensoep is heel goed voor de potentie, zeggen de Chinezen.
Tja, slangenverhalen te over. Nog één laatste anekdote, die me leerde hoe belangrijk het is alert te blijven. Zo was ik op een avond even naar buiten gelopen. Mijn bril had ik binnen laten liggen. De lucht voelde zwoel aan. Het begon al te schemeren. Ik liep wat door te tuin te mijmeren, terwijl ik hier en daar onkruid wegplukte. Via het trapje naar het hoger gelegen deel kwam ik aan bij de donkerhouten poort. Het had die dag gewaaid en overal lagen takjes. Zo ook op de klink van de poort. Ik raapte de takjes op en gooide ze op een hoopje. Het takje op de klink leek een beetje vastgedraaid te zitten. Het duurde even eer ik het had los gesjord had. Pas toen ik het dertig centimeter lange dunne takje in mijn handen hield, drong het tot me door hoe vreemd zacht het was. In een flits gooide ik het op de grond en tot mijn grote schrik glipte het takje vliegensvlug weg. Net zo geschrokken als ik…
.
Bamboeslang
ALS JE DE TOUR NIET HEBT GEREDEN, DEEL 3
Fred van Slogteren begon in 1996 na een carrière als copywriter en bedrijfsjournalist een tweede leven in de wielerjournalistiek. Hij werkte voor diverse kranten en tijdschriften, zoals Wieler Revue en Wielerland Magazine. Verder is hij dagelijks actief op internet met de populaire site wielersport.slogblog.nl. Van zijn hand verschenen eerder gedetailleerde biografieën van wielergrootheden als Peter Post (1998), Jan Janssen (2001), Joop Zoetemelk (2005) en Jan Raas (2009). In 2003 verscheen Wielerhelden van Oranje, het door hem geschreven jubileumboek van de toen 75-jarige KNWU.
.
.
.
196 – Bart Voskamp
* Wageningen, 06.06.1968
* Tourresultaten:
..1994: opgave in de veertiende etappe.
1995: 113e op 3u17’41” na winnaar Miguel Indurain (Sp).
1996: 99e op 2u31’31” na winnaar Bjarne Riis (Den) – 1 etappezege.
1997: 98e op 3u26’27” na winnaar Jan Ullrich (Dui).
1998: opgave in de negentiende etappe.
2000: 115e op 3u05’17” na winnaar Lance Armstrong (VS).
Op vrijdag 25 juli 1997 kregen de rijendik opgestelde toeschouwers bij de finish in de Franse mosterdstad Dijon een van de merkwaardigste ontknopingen van een Touretappe voorgeschoteld. Op enkele honderden meters voor de streep kwamen twee renners de bocht uit. Ze hadden zich losgemaakt uit een groep van elf die een voorsprong van ruim vier minuten op het peloton had genomen. De voorste renner droeg het shirt van de Duitse ploeg T-Mobile en de ander was in het truitje van de Nederlandse TVM-formatie gestoken. Met nog ongeveer tweehonderd meter te gaan, ging de TVM-renner vanuit tweede positie de sprint aan en pakte aan de rechterkant van de weg anderhalve lengte. De man van T-Mobile leek verrast, maar zwoegde zich met een uiterste krachtsinspanning terug in het wiel. Nog voor hij langszij kon komen, stuurde de renner van TVM naar de as van de weg. Zijn medevluchter volgde als een schaduw. Tergend langzaam kwam hij langszij en vlak naast elkaar worstelden ze zich naar de streep. In de Nederlandse huiskamers gingen kreten van verbazing op toen Jens Heppner met nog enkele tientallen meters te gaan met zijn volle gewicht tegen Bart Voskamp ging aanhangen. Om niet te vallen en zonder noemenswaardig van zijn lijn af te wijken deed de Nederlander hetzelfde en als een gelijkbenige driehoek gingen ze schouder aan schouder over de streep. Het wiel van Bart iets eerder dan dat van de Duitser. Korte tijd later kwam de zakelijke mededeling dat beide werden gediskwalificeerd wegens onregelmatig sprinten. Ze werden teruggezet naar de tiende en de elfde plaats in de daguitslag met de tijd van het peloton. De Italiaan Mario Traversoni, die het sprintje van de achtervolgende groep had gewonnen, werd tot winnaar verklaard. Het was de Nederlander Martin Bruin die als voorzitter van de internationale jury het vonnis bekendmaakte. Heel Nederland viel over hem heen. Voskamp was verbijsterd, had geen idee wat hij fout had gedaan en vroeg zijn landgenoot onmiddellijk om uitleg. Hij kreeg te verstaan dat het hem na afloop van de juryvergadering aan de hand van de beelden zou worden uitgelegd.
Bart heeft een uur bij de jurykamer zitten wachten, om tot zijn verbazing te bemerken dat Bruin direct naar zijn hotel was vertrokken. Het is niet meer goed gekomen tussen de twee Nederlanders. “Ik had natuurlijk al eens een rit in de Tour gewonnen, maar met twee ritten achter mijn naam zou mijn erelijst nog net iets meer glans hebben gehad. Ik heb het hem wel vergeven, maar zal het nooit vergeten. Vooral die arrogantie om me als Jan met de korte achternaam naar de permanence te laten komen en dan zelf af te taaien vind ik respectloos, daar heb ik geen woorden voor.”
Bart Voskamp werd geboren als het tweede en jongste kind in een boerengezin. “Mijn vader was een man met een blauwe overall en laarzen, zoals boeren er uitzien. Hij was echter in dienst van het ministerie van landbouw en het melkveebedrijf met zo’n honderd koeien was een proefboerderij. Het was een boerderij als alle andere, maar er werd van alles onderzocht, zoals veevoeders, grassoorten en alles wat van belang kon zijn voor de koeien en de melkopbrengsten. Ik voelde me echter geen kind van een ambtenaar, maar een echte boerenzoon met al die koeien en geiten dagelijks om me heen. Ik hield van dieren en wilde ook boer worden, tot mijn ouders me er van overtuigden dat daar niet veel toekomst in zat.”
In plaats daarvan ging Bart naar de lts en vervolgens naar de mts in de studierichting levensmiddelentechnologie. Hij heeft het afgemaakt, maar toen hij op zeventienjarige leeftijd het diploma kreeg uitgereikt was hij al een veelbelovende wielrenner. Op twaalfjarige leeftijd werd hij door de sport gegrepen, toen hij op tv de beelden zag van de Tour de France. “Het was de Tour van 1980 en ik raakte helemaal in de ban van Johan van der Velde. Dat wilde ik ook, dat werken voor een kopman. Ik kon aardig voetballen, maar was niet de beste. In de wedstrijdjes die we als schooljongens op de fiets naar school of terug naar huis reden, wel. Dat vond ik geweldig, want ik ben best een strebertje die slecht tegen zijn verlies kan.”
Hij wilde wielrenner worden en begon bij zijn ouders om een racefiets te zeuren. Hij kreeg steun uit onverwachte hoek, want zijn twee jaar oudere zus Josine was ook door de beelden van de Tour gegrepen en wilde ook op wielrennen. Toen vader Voskamp begreep dat het geen bevlieging was, werd voor allebei een racefietsje aangeschaft. In de laagste prijsklasse, want het geld groeide hem niet op de rug. Josine en Bart gingen er enthousiast toertochten mee rijden, maar al spoedig was dat niet bevredigend. Ze wilden koersen en werden lid van Wielervereniging Ede om er twee keer per week een clubwedstrijdje te rijden.
Op de club bleek al gauw dat Bartje een talent was, want hij liet jongens die al langer lid waren en over beter materiaal beschikten direct zijn achterwiel zien. Het was een goed gestructureerde vereniging waar Bart de eerste beginselen van het wielrennen leerde. Op de weg en op de baan, want met de club ging hij ook regelmatig naar de baan in Apeldoorn. Hij doorliep spelenderwijs de jeugdrangen, vervolgens de nieuwelingen en junioren en in iedere categorie was hij goed voor tien tot twaalf overwinningen per jaar. “Ik was heel allround en hoewel tegenslag een onbekend begrip was, kon ik goed afzien. Ik was een aanvallend rennertje, kon goed tijdrijden en had wel een sprintje in huis. Ik had gevoel voor de koers, had koersinzicht en kon goed positie kiezen. Ik was geen klimmer van nature, maar door er veel op te trainen kon ik later wel redelijk omhoog. Ik heb in de Vuelta zelfs eens een bergetappe gewonnen.”
Ondanks zijn vele overwinningen heeft het lang geduurd voor hij door de ploegleiders en bondscoaches werd opgemerkt. Toen hij zijn dienstplicht vervulde en met de militaire selectie aan Olympia’s Tour deelnam, kwam Egbert Koersen, de ploegleider van Koga Miyata, op hem af. In deze sterke ploeg won hij in 1991 een etappe in de belangrijkste etappewedstrijd in eigen land en Bart beschouwt die zege als zijn mooiste bij de amateurs, vooral omdat hij twee topamateurs als Erik Dekker en Jans Koerts klopte. In diezelfde ronde won Bart tevens de tijdrit vóór toppers als Servais Knaven en Léon van Bon om in de eindstand vijfde te worden. In 1992 maakte Bart deel uit van het kwartet dat bij de Olympische Spelen in Barcelona de ploegentijdrit over honderd kilometer moest rijden. Er was op een podiumplaats gerekend, maar in de uitvoering ging er van alles mis, met een teleurstellende negende tijd als resultaat. Het werd de heren behoorlijk kwalijk genomen en bondscoach Piet Kuijs besloot Bart niet mee te nemen naar de Tour de l’Avenir. Toen er echter op het laatste moment iemand thuis moest blijven, werd Bart toch opgeroepen. Achter de Fransen Garel en Dojwa werd hij derde in de eindstand.
Omdat er geen aanbiedingen kwamen, besloot Bart dat als er geen carrière als beroepswielrenner in zat hij zich maar beter op een maatschappelijke carrière kon richten. Hij vond een baan bij de drogisterijketen Kruidvat, maar voor hij aan zijn eerste werkdag kon beginnen, kwam er het telefoontje van Cees Priem, de ploegleider van TVM. Die had met zijn ploeg ook meegedaan aan de Tour de l’Avenir en het goede rijden van Bart was hem opgevallen. Kruidvat werd afgebeld en Bart begon enthousiast aan een profcarrière die dertien jaar zou duren. Hij had het bij TVM al gauw naar zijn zin. “TVM was een hecht team met renners die wat voor elkaar over hadden en zich geen concurrenten van elkaar voelden. Er was in tegenstelling tot de ploegen van Post en Raas een losse sfeer, een vriendenploeg die na afloop van een koers een biertje met elkaar ging drinken in plaats van snel naar huis te gaan. Dat was niet geregisseerd, want het was gewoon toeval dat de karakters zo goed bij elkaar pasten. De kern van de ploeg bestond uit Blijlevens, Knaven, Den Bakker, Hoffman, Van Petegem en mijn persoontje. De Denen Skibby en Hamburger hoorden er ook bij omdat ze goed Nederlands spraken. We hebben veel gekoerst, veel gewonnen en ook veel gelachen. Een stelletje vrijbuiters waren we. Priem voelde dat aan en organiseerde in de winter altijd een mooi feestje met de vrouwen erbij.”
Bart is zeven jaar bij TVM gebleven en zijn erelijst in die periode mag gezien worden. Behalve twee keer Nederlands kampioen tijdrijden en winst in de Grote Prijs Pino Cerami staan er twee etappezege in de Vuelta en één in de Tour op. Dat hadden er dus twee moeten zijn, maar die overwinning in de laatste week van de Tour van 1997 is hem door de jury afgepakt. Een jaar eerder won hij wel een rit, ook in de laatste week. “Dan liggen er vaak kansen, omdat de meeste renners er doorheen zitten, de meeste ploegen aan hun trekken zijn gekomen en de klassementen goeddeels zijn gemaakt. Ook onze ploeg was tevreden. We hadden geen klassementsrenner, maar in Jeroen Blijlevens een topsprinter en die had zijn ritje binnen. Ik had tevoren aangestreept in welke etappes er voor mij kansen zouden zijn.”
De achttiende rit van het Spaanse Pampelune naar Hendaye was er zo eentje. Een etappe met twee colletjes van de tweede categorie. De dag ervoor was met vijf Pyreneeëncols loodzwaar geweest, maar Bart had niet hoeven te forceren. Op weg naar Hendaye zat hij in een kopgroep van twintig man. Die twee cols vielen wel tegen, maar Bart kon met enige moeite in de kopgroep blijven. De groep van nog zestien renners ging de finale in en er volgde een spervuur aan demarrages. Het ging richting de Atlantische kust en met wind van zee kwam er een groepje van vijf tot stand. Bart keek eens rond en beoordeelde Christian Henn als de gevaarlijkste klant. Hij kroop in zijn wiel en kon als enige volgen toen de Duitser de zaak op de kant gooide en vol doorging. Het was nog maar een paar kilometer toen Henn achterom keek en het seintje gaf van ‘doorrijden en de winnaar betaalt.’ Bart stemde toe, maar geloofde nauwelijks in zijn kans, zo hard trok Henn door. Hij kon niet overnemen, alleen maar volgen en als de Duitser nog één snok had kunnen geven, was hij gelost geweest. Tot hij merkte dat Henn verzwakte en hij misschien toch nog een kans had. De Duitser maakte er een lange sprint van en Bart reageerde tactisch perfect. Op het juiste moment kwam hij uit het wiel en hoefde niet eens meer voluit te gaan om Hen met lengtes te kloppen.
Wie de erelijst van Bart bekijkt, zal die zege in een Touretappe wellicht als het hoogtepunt van zijn carrière beschouwen, maar zelf voelt hij dat niet zo. “Het was in die tijd niet vreemd dat een renner van TVM een mooie overwinning behaalde. Het budget van de ploeg was bescheiden, maar door de kameraadschap in de ploeg en onze mentaliteit (‘er wordt toch niets van ons verwacht’) hebben we heel veel succes gehad. We telden mee, we waren geen onbeduidend ploegje.”
Dat was in 2002 wel anders, toen Bart met de zeer bescheiden Bankgiroloterijploeg mee mocht doen aan de Ronde van België. “Ik heb die ronde gewonnen en dat voelde voor mij toch meer als een topprestatie. Met grote ploegen als Lotto en QuickStep aan het vertrek en dan winnen als lid van een continentalploeg, vond ik wel iets bijzonders. Ik won de tijdrit en de ploeg heeft toen zo geweldig voor me gereden dat die overwinning qua beleving veel mooier was dan die Touretappe. Want neem van mij aan: iedere Belg wil de Ronde van België winnen. Daarom was dat het hoogtepunt, omdat we die zege voor de poort van de hel hebben weggesleept.”
Tegenover een hoogtepunt staat een dieptepunt en daar bestaat voor Bart geen misverstand over: “1998 was een rampjaar, met al die dopingellende waar de Tour bijna aan ten onder is gegaan. Het moest een keer tot uitbarsting komen. Iedereen, heeft in die tijd met epo te maken gehad. Ik ook. Ik heb er aan meegedaan omdat ik voor mezelf had vastgesteld dat ik niet anders kon, maar leuk was anders. Ik deed iets dat niet mocht en zo ben ik niet opgevoed. Ik had een gezin met kinderen en een hypotheek en wielrenner was mijn beroep om dat allemaal te betalen. Ik had geen alternatief en ga dan maar eens thuis en bij de bank uitleggen dat je geen geld hebt, omdat je zo nodig roomser dan de paus wil zijn.”
Het was een duivels dilemma: stoppen of meedoen met alle consequenties vandien. “Ik had natuurlijk kunnen stoppen, maar had geen idee wat ik dan moest gaan doen. Ik was er niet op voorbereid en niet meedoen was geen optie. Dat wil niet zeggen dat het een makkelijke beslissing was, want het was tegen mijn principes om vals te spelen. Maar wielrennen was mijn leven en dat liet ik me niet zo maar afpakken. De buitenwereld had geen idee wat er speelde, maar oordeelde wel. Dat maakte me kwaad. Op het moment dat je mee gaat doen, kom je in de fase dat je het voor jezelf goed gaat praten. Met ‘ze doen het allemaal’, sus je je in slaap.”
Zo openhartig als hij hier over zichzelf is, zo voorzichtig is hij om er anderen bij te betrekken. “Ik heb mijn verleden opgebiecht en wat de andere renners daar over willen zeggen, is hun zaak. Begin 1998 hebben we in Spanje epo gekocht en dat is in de koelkast van een van onze vrachtwagens richting België gegaan. Dat pakje is aan de grens tussen Frankrijk en Duitsland door de douane gevonden en in beslag genomen. Niet omdat het epo was, maar omdat er geen factuur en grensdocument bij zat. Dat is alles. Het is maanden later pas een rol gaan spelen toen Willy Voet met een wagen vol werd gearresteerd en er in de Tour van alles aan het licht kwam. Toen heeft iemand dat grensakkefietje naar buiten gebracht. Ons aandeel daarin hebben Jeroen en ik in 2013 op de televisie opgebiecht. Toen het uitgezonden werd, ben ik geschrokken van het commentaar op onze bekentenis. Toen dacht ik ‘tjongejonge, wat een hypocrisie.’ Iedereen wist ervan, de renners, de ploegleiding, de verzorgers, maar ook de KNWU, de UCI, echt iedereen. En wie beweert niets te hebben geweten, is een grote leugenaar. Ik ben ook jaren een grote leugenaar geweest en dat heeft al die tijd als een steen op mijn hart gelegen. Ik was een beetje klaar met dat liegen en bedriegen. We hebben heel veel over ons heen gekregen en Jeroen is er zelfs zijn baan door kwijtgeraakt. Ik kan me daarom wel voorstellen dat er jongens zijn die nu nog hun mond houden.”
Na zijn afscheid in 2005 was Bart enkele jaren namens de stichting Ronde van Nederland koersdirecteur van de Eneco Tour, tot dit evenement een gecombineerde organisatie werd van Nederland en België. Hij werkte toen al parttime als vertegenwoordiger voor Bioracer, een baan die hij na zijn werkzaamheden voor de stichting fulltime en in vaste dienst is gaan uitoefenen bij de bekende Belgische fabrikant van wielerkleding. Hij doet dat nog steeds en met plezier. Het is zeer afwisselend werk. Hij bezoekt in de provincies Gelderland, Overijssel en Utrecht grote bedrijven en wielerverenigingen; de administratie doet hij thuis. Daar deelt hij de woning met Anne, zijn tweede vrouw. Er zijn ook drie kinderen, de twee die Bart al had uit zijn eerste huwelijk en hun gezamenlijke spruit.
Nadat hij in 2005 was gescheiden van zijn eerste vrouw en zoon en dochter bij hem kwamen wonen, ontmoette hij Anne. Dat was na afloop van de Lus van Roden, een profcriterium. Bart was daar met een paar collega’s en kwam haar tegen. Toen hij haar zag en kennis had gemaakt, hoorde hij, met zijn hoofd in de wolken, Herman van Veen zingen dat zelfs haar naam mooi was. In 2006 zijn ze getrouwd en wonen in de buurt van Wageningen, zijn geboorteplaats.
Zijn verleden als een goede subtopper in het internationale profpeloton ligt inmiddels ver achter hem, maar zo nu en dan denkt hij nog wel eens aan die bewolkte julimiddag in Dijon toen hij even in de overtuiging mocht leven zijn tweede Touretappe te hebben gewonnen. Hij kan het gebeuren inmiddels wel relativeren. “Het was het eerste optreden van Martin Bruin als juryvoorzitter op dat niveau en ik denk dat hij bang was van partijdigheid te worden beschuldigd als hij mij tot winnaar had verklaard. Ik ben daar het slachtoffer van geworden, maar er zijn ergere dingen op de wereld.”
DE ONTDEKKING VAN SHETLAND
Jan Bommerson (1950) was docent Nederlands, trad op als cabaretier met ‘Jank’ en ‘Martin, Ton en Bommerson’ en als presentator van theater- en smartlappenavonden. Hij publiceerde gedichten en won er in Nederland en België prijzen mee. Hij reist graag naar noordelijke streken, fotografeert er en schrijft erover. In de zomer van 1979 reist hij naar de Noordkaap in Noorwegen en weer terug. Hij legde zijn ervaringen vast in enkele ‘zonderbare verhalen’ die werden gebundeld in ‘NOORS’, over een tot mislukken gedoemde reis door Noorwegen. Zijn tweede boek heet ‘De ontdekking van Shetland’. In dit boek vertelt hij het verhaal over zijn reizen naar de Shetlandeilanden in de jaren zeventig van de vorige eeuw. De Shetlandeilanden liggen een paar honderd kilometer ten noorden van Schotland. Ze zijn kaal, rotsachtig en onherbergzaam, regenachtig en winderig, maar bieden een schat aan vogelleven, archeologische vindplaatsen en vrolijke pubs met veel muziek. Bommerson bivakkeerde tijdens zijn reizen op een onbewoond eiland met duizelingwekkende kliffen, gidste deftige Engelse toeristen door het noordelijkste natuurreservaat van het Verenigd Koninkrijk en leefde er intensief samen met een groepje jonge Shetlandse en Schotse vrienden. Met hen stak hij turf, dreef hij schapen bijeen en vierde hij feest. De voortekenen tijdens de eerste reis waren slecht. Onderweg, in een Schotse pub, kon een dorpeling zich niet voorstellen dat iemand vrijwillig naar Shetland probeerde te reizen. Voor Bommerson was dat juist aanleiding om alles op alles te zetten om de eilanden te bereiken. Na die eerste reis is hij nog twee maal op Shetland geweest, telkens ongeveer een maand. In zijn heldere beeldende stijl vertelt hij erover. Dankzij het vaak humoristische verhaal van ‘De ontdekking van Shetland’ maakt de lezer kennis met deze afgelegen eilanden en hun bevolking. In het boek staat een kleine selectie van de honderden foto’s die Bommerson op de eilanden maakte.