Auteursarchief: fvdmlobith

LONDONS / ARDENS

Jan Bommerson (1950) was docent Nederlands, trad op als cabaretier met ‘Jank’ en ‘Martin, Ton en Bommerson’ en als presentator van theater- en smartlappenavonden. Hij publiceerde gedichten en won er in Nederland en België prijzen mee. Hij reist graag naar noordelijke streken, fotografeert er en schrijft erover. In de zomer van 1979 reist hij naar de Noordkaap in Noorwegen en weer terug. Hij legde zijn ervaringen vast in enkele ‘zonderbare verhalen’ die werden gebundeld in ‘NOORS’, over een tot mislukken gedoemde reis door Noorwegen. Zijn tweede boek heet ‘De ontdekking van Shetland’. In dit boek vertelt hij het verhaal over zijn reizen naar de Shetlandeilanden in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Het derde boek van Bommerson heeft twee titels en een unieke uitvoering in keerdruk, dus twee omslagen. Aan de ene kant LONDONS en aan de andere kant Ardens. In het midden botsen beide verhalen op elkaar. LONDONS verhaalt over de reiservaringen van de schrijver en zijn vriend Henk Vegter in een naargeestig Lonen gedurende de week van Kerst en oud-en-nieuw in 1973. Oorlog in het Midden-Oosten, een olieboycot en crisis in het westen, bomaanslagen door de IRA, beestenweer in de duistere wereldstad. Een wanhopige zoektocht naar een slaapplaats, wonderlijke ontmoetingen met de meest uiteenlopende figuren helpen hen de totaal onvoorbereide reis te overleven. ARDENS is een compleet ander verhaal. Het vertelt over de avonturen tijdens de tien reizen van Bommerson met Roel Sluiter, de latere burgemeester van Harlingen, naar de Ardennen in de jaren tachtig, altijd in de paasvakantie. Ze zijn er op jacht naar goedkope kitsch en twijfelachtig antiek in de talloze antiekschuren en brics-a-bracs. Dankzij hun ongebreidelde fantasie beleven ze grote avonturen. Hilarische momenten worden afgewisseld door ontregelende opmerkingen en observaties. Beide reisverhalen zijn subtiele portretten van vriendschappen, beeldend en met veel gevoel voor taal en detail onder woorden gebracht.

Heavy Metal Kids

Ze hebben de hele zaterdag in Londen rondgezworven. Alle grote winkelstraten hebben ze gehad. Oxford Street, Regent Street, Covent Garden.
De wereldberoemde HMV-shop in Oxford Street heeft alle soorten muziek. Klassiek, jazz, pop, alles is er te koop. Jan en Henk hebben de halve middag in de bakken lopen neuzen.
‘Hebben jullie ook lp’s van de Heavy Metal Kids? Ken je die groep?’ had Jan gevraagd aan een jongen die achter een toonbank stond op de afdeling popmuziek.
‘Ja, maar sorry, ze hebben nog geen platen uitgebracht.’
‘We gaan er vanavond heen, in de Marquee Club.’
‘Okay, good, ik heb ze nog niet gezien, wel goeie dingen over ze gelezen. Ook hele slechte, trouwens. De zanger, Gary Holton, is brilliant, zeggen ze. Heeft nog bij Hair gezeten.’
‘Dat is grappig, ik heb de Nederlandse Hair gezien in Amsterdam, in een circustent, een paar jaar geleden.’
‘Nice. Maar de Heavy Metal Kids is wel wat anders dan Hair.’
‘Ja, vast wel. Toch mooi dat zo’n nieuwe groep in de Marquee speelt.’
‘De Marquee is geweldig. In oktober heeft David Bowie er nog gestaan.’
‘Ja, dat hebben we gehoord.’
Een oudere heer komt erbij staan, een lp in zijn hand.
‘Sorry,’ zegt de jongen verontschuldigend, ‘veel plezier vanavond. Ik zou er wel op tijd naar toe gaan, als ik jullie was. Het kon wel eens druk worden.’
Hij wendt zich tot de nieuwe klant: ‘How can I help you, sir?’
De Cockney Pride is hun vaste pleisterplaats geworden. Aan het eind van de middag stappen ze er naar binnen. De barman begroet ze als vaste gasten. Hij wijst naar een van de bierhendels. De jongens knikken. De barman pakt glazen en begint te tappen. Het straaltje bier komt angstig dun en traag uit de kraan. Jan en Henk zijn al gewend aan het slome tapgedrag van de Britse biertechniek. Het geeft ze de tijd om op hun gemak genoeg kleingeld uit hun portemonnee te vissen om het bier te betalen.
‘Straks naar de Marquee, te gek, proost,’ zegt Jan als ze hun natte jassen hebben uitgetrokken en hun vaste plekje op de grote rode bank hebben ingenomen. Hij verheugt zich oprecht op het uitje.
‘Wel op tijd ernaartoe.’ Jan weet dat Henk zich daar minder zorgen om maakt.
‘Ik ga daar niet een uur van tevoren op de stoep staan.’
‘Nee, natuurlijk niet. Gewoon, een beetje op tijd. Wat die jongen in de HMV-shop zei.’
Ze drinken bier, ze roken, ze kletsen, met elkaar en met andere bezoekers van de Cockney Pride.
Het is al een drukte van belang onder de rood-wit gestreepte overkapping boven de ingang van de Marquee Club in Wardour Street. De deuren zijn nog gesloten. Er is veel publiek op het concert af gekomen. Een vrolijk rumoer stijgt op uit de kleine menigte. Praten, roepen, lachen. Allemaal leeftijdsgenoten van Jan en Henk.
Een enkele nagekomen oudere hippie en een paar jongens die zijn weggelopen van de set van A Clockwork Orange, de verontrustende film van Stanley Kubrick. Hoge zwarte schoenen, hoog opgetrokken broek, bretels, maar vanavond ongevaarlijk. Als de deuren opengaan, drommen ze met z’n allen naar binnen. Ze kopen een kaartje, een pond per man.
‘De Pussycat Club was een stuk duurder.’
‘Dat komt omdat hier geen blote mevrouwen zijn, dat scheelt in de kosten,’ zegt Henk. Jan lacht.
In de gang naar de zaal hangen posters van de vermaarde groepen die hier gespeeld hebben. Jan probeert de namen te onthouden. De zaal is vol. Erg vol. Er is weinig licht. Boven het podium hangt net zo’n gestreepte overkapping als buiten boven de ingang, als een grote marktkraam. De wanden en het plafond van de zaal zijn zwart geverfd. Jan en Henk staan bij elkaar in de buurt, maar door de bewegingen van het stijf opeengepakte publiek hebben ze weinig controle over hun positie en schuiven ze steeds verder uit elkaar.
Ik beweeg met de massa mee, constateert Jan, net als die keer in het Olympisch Stadion in Amsterdam, bij Ajax-PSV, maar daar waren natuurlijk veel meer mensen. Als ik niks doe, beweeg ik steeds verder weg van het podium. Als ik niet uitkijk, sta ik straks helemaal achterin.
Af en toe zet hij zijn schouders en zijn ellebogen in om zijn plek te behouden of om wat dichterbij te komen.
Op het podium staan een paar microfoons op standaards, achterop een drumstel en links en rechts hoge torens van speakerboxen. Aan het plafond hangen grote vierkante spots.
Op dit podium hebben de Stones gestaan, mijmert Jan, en de Who, Jimi Hendrix, David Bowie. Dit is een historische plek.
Uit de speakers klinkt luide muziek, om het publiek vast in de stemming te brengen. Henk en Jan moeten hun stemmen verheffen om zich verstaanbaar te maken. Ze zeggen niet veel.
Het licht in de zaal gaat uit. De muziek wordt weggedraaid. De spots aan het plafond gaan aan. Ze stralen hun felle bundels op het podium. Achter de gestreepte overkapping zit kennelijk ook nog een hele rij spots. Het podium baadt in oogverblindend licht. De stem van een onzichtbare spreker kondigt met een hoop omhaal van woorden de band aan. Hij sluit af met een luid en lang aangehouden ‘Heavy Metal Kids’, waarbij hij alle vijf lettergrepen van de bandnaam apart uitspreekt, met evenveel klemtoon. De ‘i’ van Kids houdt hij extra lang aan.
De band komt op. Vijf man. De drummer gaat achter zijn drumstel zitten, de bas- en de sologitarist hangen hun gitaren om, de toetsenman staat achter zijn keyboard, de zanger springt op zijn microfoon af en de muziek barst los. Oorverdovend. Tien keer zo luid als de muziek die voor de show uit de boxen kwam.
De lichtman moet wel als een bezetene aan de knoppen schuiven, want het licht flitst wild heen en weer. De geluidsman heeft zijn knoppen helemaal naar boven geschoven.
Met een zwaar Cockney-accent slingert de zanger, in zijn Dickens-achtige uitmonstering, te hoge broek, bretels, frommelige hoge hoed, zijn teksten de zaal in. Het publiek schreeuwt mee. Ze kennen de nummers. The Cops Are Coming, She’s No Angel. Teksten vol drank, drugs, geweld en zelfvernietiging. De hoge hoed gaat af.
Na een van de nummers zegt de frontman, Gary Holton, dat ze volgend jaar, in 1974, hun eerste lp zullen uitbrengen. Luid gejuich. Holton zet een grote uniformpet op.
Volgende nummer.
‘No one in the world likes me,’ schreeuwt hij in zijn microfoon. Het publiek joelt.
Met zijn penetrante schelle stem gaat Holton verder. Zijn felle, wijd opengesperde ogen kijken het publiek in, hij trekt wilde grimassen. Delirious eindigt met de hoge hysterische lach van een waanzinnige.
Je kunt zien dat hij theaterervaring heeft, denkt Jan.
De gitarist speelt een paar razendsnelle snerpende solo’s. De drummer werkt zich in het zweet, zijn tempo’s zijn verbijsterend. Holton trekt de microfoon uit de standaard en springt het hele podium over.
Hij doet een paar stappen naar voren, naar de rand van het podium, doet een schijnaanval naar een jongen die helemaal vooraan staat. Die duikt weg, maar Holton grijpt hem bij het haar en trekt hem naar zich toe. Slaat een arm om zijn nek en lijkt hem te wurgen. Dan laat hij hem los. Jan staat er bovenop. De jongen maakt een triomfantelijk gebaar naar zijn vrienden. Hij lacht.
Een eindje verder staat Henk. Ze grijnzen naar elkaar. Henk zegt iets. Zijn lippen bewegen, maar Jan hoort hem niet.
‘Prima band,’ roept Jan terug.
Lachend haalt Henk zijn schouders op.
Jan kan het zweet op het voorhoofd van Holton zien. Bij het popfestival in Bath, drie jaar geleden, had je een verrekijker nodig om te zien wat er op het podium gebeurde. De muziek was geweldig, maar hij heeft weinig gezien. Alleen Zappa, met de Mothers of Invention, die banjerden vlak langs hem, toen ze zich van achteruit door het publiek naar voren drongen. Toen ze gingen spelen, op het verre podium, was er niet veel van te zien. Het was te druk om naar voren te lopen.
Het concert eindigt met een lang nummer, met gitaarsolo’s en een drumsolo. Het applaus is gemengd met gejuich en gejoel en geroep om meer, meer, meer. De band speelt nog een nummer en dan is het afgelopen.
‘Thank you, goodnight.’
En weg zijn ze.
Ze staan op straat. Er is een dichte mist neergedaald over de stad. De concertbezoekers gaan als donkere schaduwen op in de nevelige duisternis achter de zwakke straatlantaarns.
In het hoofd van Jan tollen gierende, stampende en fluitende geluiden rond alsof hij nog in het zaaltje staat.
In de Cockney Pride nemen ze nog een pint.
Tijdens de lange wandeling naar Judd Street neemt het kabaal in Jans hoofd nauwelijks merkbaar af. De volgende ochtend zijn de geluiden weg en klinkt zijn hoofd weer normaal.

Advertentie

DRUKTEMAKER DOWN UNDER

Elly Molenaar (1979) schrijft en fotografeert voor verschillende websites, bladen en kranten, waaronder oppad.nl en Kek Mama. Reizen is wat ze het liefste doet. Eerst in haar eentje, maar tegenwoordig samen met haar vriend en dochter. In Druktemaker Down Under reist Elly Molenaar zes maanden lang met vriend Richard en dochter Nika (3) door Nieuw-Zeeland en Australië. Een half jaar vol onvergetelijke belevenissen, dikke pret en bijzondere momenten. Van een aanvaring met een zeehond in Oamaru en een driftbui in de rugdrager op een bergkam in Western Australia tot een heuse ‘kolala’-expeditie in New South Wales.
.
.
Gevaarlijke beesten
.
In Cairns is het heet. De stad ligt 2.500 kilometer boven Sydney en is tropisch. Het is er ruim dertig graden en flink benauwd. Als we het vliegtuig uitstappen, lopen we tegen een denkbeeldige muur aan. Eentje die zo klam is, dat het zweet ons spontaan uitbreekt. Nika draagt een dikke sweater met een capuchon. ‘Doe hem maar uit’, zeg ik tegen haar, maar ik krijg een zelfverzekerd ‘nee’ teruggekaatst. Na tien minuten zweten, krijgt ze het toch wel erg warm. ‘Ik wil mijn trui uit’, deelt ze mee. Ik help haar uit het kledingstuk. ‘Je bent net zo eigenwijs als je groot bent’, zeg ik plagerig tegen haar. ‘Niet’, vindt ze, ‘ik ben alleen Nika.’
Nadat we de camper hebben opgehaald, eentje die nog een beetje groter is dan onze camper in Nieuw-Zeeland, ontdekken we de Kmart. Dat is een gigantisch warenhuis dat in iedere zichzelf respecterende Australische stad of plaats is gevestigd. Wat een paradijs. Airco’s from heaven houden er de hele immense ruimte heerlijk koel. Even overwegen we er te blijven, maar dat vinden we toch niet zo cultureel verantwoord. Rijden met de camper is gelukkig ook fijn. Daar blaast de airco als een gek ons huisje op wielen koel. Als twee uitgewrongen vaatdoeken hangen Richard en ik voor de roosters en laten we de koude lucht tegen onze oksels stromen. Nika hangt intussen bijna levenloos in haar autostoel. Even wennen aan de warmte, even bijkomen.
We besluiten eerst nog verder naar het noorden te gaan, voordat we afzakken langs de kust. In Cape Tribulation (18) is er hitte, maar zijn er ook tropische stranden. Een prima combinatie, zou je denken, maar de stranden en het verkoelende oceaanwater zijn als een snoeppot in een veel te hoge kast. In het water en op het zand bevinden zich namelijk krokodillen, maar ook kwallen. Niet van die ‘schattige’ exemplaren die bij oostenwind op het Noordzeestrand aanspoelen en die stoere jongens gebruiken als frisbee. Nee, dit is the real deal. De stingers in deze wateren zijn levensgevaarlijk. Dodelijk. Niet echt prettige omstandigheden voor een duik, maar ook niet voor steentjes gooien. Leg dat maar eens uit aan Nika…
Gelukkig staan er overal bordjes met waarschuwingen. Nika neemt een geschreven regel met afschrikwekkende plaatjes erbij beter aan dan eentje uit onze monden. Als we vanaf de camping een korte wandeling naar het strand maken, dwars door het regenwoud, staren we daarom uitgebreid naar het bord. Niet alleen krokodillen en kwallen vormen een gevaar, we moeten er ook oppassen voor kasuarissen, zo blijkt. Dat zijn grote loopvogels met klauwen als dolken, die erom bekend staan soms agressief te reageren op rondwandelende mensen. Vooral als er jonge kasuarissen zijn, moet je oppassen. Hoe precies, dat weten we eigenlijk niet. Moeten we wegrennen? Dood spelen? In een boom klimmen? Even overleggen. We komen er niet uit. We speuren toch de bosjes om ons heen af, klaar om niets te doen als we iets zien bewegen. Intussen kijken we ook steeds een beetje angstig naar de plekken waar we onze voeten neerzetten. Slangen, die zijn er tenslotte ook in Australië. Hele gevaarlijke en dodelijke. En giftige spinnen.
Je begrijpt, onze wandeling naar het strand is niet bepaald ontspannen. Richard en ik kijken schichtig om ons heen, Nika schreeuwt de hele boel bij elkaar. Ze is het er niet mee eens. Ze wil iets, maar we weten niet zo goed wat. Ze zegt het ook niet duidelijk. Naar de Kmart waarschijnlijk. Dat willen wij op dit moment eigenlijk ook wel. Ze zegt trouwens wel duidelijk wat ze níet wil. Dat is hier wandelen, in de zinderende warmte van het klamme oerwoud, over een plakkerig zandpaadje. Haar gejengel houdt gevaarlijke beesten wel op afstand, hopen we.
Vijf minuten lopen is het, naar het strand. Onze wandeling duurt drie keer zo lang. Maar voor ons gevoel is dat nog veel langer. Maar dan zien we de zee. Nog even door het mulle zand heen en we worden beloond met een prachtig tropisch uitzicht. Wat mooi! Het ziet er uitnodigend uit en tegelijkertijd ook niet. Achter iedere golf verwacht ik de kop van een krokodil te zien opdoemen en op het strand vertrouw ik de takken en boomstammen ook niet echt. Ze lijken van een afstandje allemaal op zo’n primitief oerbeest. Ik houd Nika’s hand stevig vast, bang dat ze ineens naar de zee rent. En terecht. ‘Ik wil steentjes gooien’, roept ze hard en dwingend. ‘Dat kan hier niet, lieverd. Er wonen hier krokodillen. Weet je nog het bordje net aan het begin van het pad?’ Nika lijkt het vergeten te zijn. ‘Ik wil steentjes gooien’, roept ze weer, iets harder.
Het is er prachtig, maar we weten eigenlijk niet zo goed wat we hier moeten doen. Onze blèrende peuter heeft inmiddels wangen zo rood als een rijpe tomaat en ze lijkt niet van plan te zijn in te dammen en rustig met ons van het uitzicht te genieten. We gaan maar terug. Zoveel moeite als we net hadden om Nika hier mee naartoe te krijgen, zo lastig is het nu om haar mee terug te krijgen. Het zweet loopt in straaltjes over ons lijf. ‘Hier, drink even iets’, zeg ik tegen Nika en houd haar een beker water voor. ‘Nee!’, klinkt het zelfverzekerd en schel.
Het is best een zware wandeling, met een boze peuter in mijn armen, in Turks stoombad-temperaturen. We besluiten de avonturen vandaag te laten voor wat ze zijn en in het zwembad op de camping af te koelen. Met die beslissing is Nika het gelukkig wel eens. Toch nog een leuke dag, zonder dat we hoeven uit te kijken voor enge, glibberige en gevaarlijke dieren. Die komen niet in het zwembad, hebben we besloten.
.

JUNGLE BELLS

Angeline Schoor, geboren en opgegroeid in Haarlem, woont met haar Schotse partner, vier ratten en twee harpen in een oud dijkhuisje op het platteland van de Hoeksche Waard. Op deze idyllische plek heeft zij een praktijk als coach en trainer. Omdat zij in hart en nieren muzikant is, speelt de muziek in haar praktijk een centrale rol. Zo nu en dan staat zij met haar harp op het podium. Tussen de familiebezoeken naar haar tweede thuisland Schotland bereizen zij en Roy zo veel mogelijk nieuwe bestemmingen.
.
.
1 januari 2019
KRABI, TARA RIVER HOTEL EN RAILAY
Roy maakt me wakker vlak voordat het nieuwe jaar begint en helpt me overeind. Voetje voor voetje schuifelen we naar het balkon op de gang om naar het vuurwerk te kijken. In totaal zien we zes vuurpijlen de lucht in gaan. Beneden in de straat speelt een band. Om half een wordt alles stil. De Thai zijn kennelijk ook niet van die feestvierders. Waarschijnlijk moeten ze morgen allemaal vroeg op, net als wij. Gelukkig Nieuwjaar.
Als ik wakker word, is mijn rug een stuk beter. Ik ben stijf en traag, maar ik kan in ieder geval weer lopen en zelfs mijn sandalen vastmaken, zij het heel langzaam. Wat een opluchting. Snel reorganiseren we de kamer, want voor vannacht verkassen we naar een kamer met uitzicht op de Tara. We kunnen er al in dus het is een kwestie van spullen verplaatsen.
Voor ons voor vandaag geplande uitstapje naar Railay worden we om half tien opgehaald, dus we hebben nog tijd voor een ontbijt. Dit hotel doet daarin, dus dat scheelt ons een tochtje naar het centrum van Krabi. Om half tien is er nog geen busje. De hotelmevrouw die onze transfer heeft geboekt, wordt een beetje nerveus en slaat aan het bellen. ‘Ja, nog vijf minuten’, roept ze opgelucht als ze uitgetelefoneerd is. Ze gaat al vast op de uitkijk staan. Om tien voor tien komt er wat aangerammeld. Dit gaat krap worden, want onze veerboot vertrekt om tien uur. We weten niet hoe ver het rijden is. We stappen zo vlot in als mijn stijve rug het toelaat. Ik zit net lekker als het busje stopt. Ongeveer tweehonderd meter verder. Dat meen je niet. We staan voor de pier die we vanuit onze hotelkamer kunnen zien. Dat hadden we best kunnen lopen, zelfs in mijn huidige staat. Maar ja, we zijn nu met het busje ter plaatse gekomen. Na wat onduidelijk gedoe met kaartjes die we moeten kopen maar die we al hebben betaald aan de hotelmevrouw krijgen we een sticker op ons shirt en mogen we aan boord van een oude longtailboot die aan de kade ligt te dansen op de golven van de Tara.
Het is ongeveer veertig minuten varen naar Railay. De bootsman zet een gezellig muziekje op. Voor mij hoeft dat niet. Maar zodra we het zeegat uit zijn en hij de oude motor een tandje hoger zet, hoor je er niets meer van. De bootsman, die er vlak naast zit en dit waarschijnlijk dagelijks doet, moet vast stokdoof zijn.
De aanblik van de kliffen van Railay slaat ons met stomheid. We hebben er wel foto’s van gezien, maar die doen er absoluut geen recht aan. Hoog verheffen ze zich boven de azuurblauwe zee. Ze zitten vol grotten, die omkranst zijn met lange, sierlijke stalactieten, als talloze ingangen naar een ondergrondse sprookjeswereld. Witte reigers vliegen laag over het water. Je hebt gewoon niet genoeg ogen om het allemaal in je op te nemen. We meren aan bij een pier die zeker honderd meter het water in steekt. Hij is gemaakt van blauwe plastic drijvers, die als een legpuzzel in elkaar passen. Hé, dat is nog eens een goede manier om je plastic te recyclen. Het geheel deint op het ritme van de golven heen en weer. Als je erover loopt, is het net alsof je op het water zelf loopt. Meer landinwaarts, waar het modderig wordt, krioelt het van de krabben. Het zijn van die zwaaibeestjes, met een grote schaar aan één kant. Er zijn er zo veel dat je niet op het zand zou kunnen lopen zonder ze te pletten. Maar als je dichterbij komt, schieten ze razendsnel een gat in het zand in. Ik zou ze wel uren kunnen bestuderen. Er valt hier zo veel te zien en we hebben alleen vandaag om dit alles te omarmen.
Al een paar minuten nadat we het pad zijn ingeslagen naar het strand dat we willen gaan verkennen, stuiten we op een bordje dat vermeldt dat het maar driehonderd meter is naar een grot. Grotten heb je nooit genoeg gezien, dus we gaan eens kijken. Al voordat we er zijn, treffen we in de rotswand een andere grot aan die ook het verkennen waard is. De Railayanen hebben niet de moeite genomen deze grot een naam te geven of er een loketje bij te zetten. Ze hebben er zo veel dat ze alleen de bijzonder mooie exemplaren bestempelen als bezienswaardigheid. Maar deze mag er ook wezen. Hoog oprijzende druipsteenformaties en imposante stalactieten, die aan een griezelig dunne basis van de rotswand naar beneden hangen, vormen de ingang, als een poort. Het is bijna eng om eronder te staan. Je zult zoiets toch op je tater krijgen. Als we alles bewonderd hebben, lopen we door naar de grot die wel bewegwijzerd is. Hier staat wel een loketje waar je een kaartje moet kopen. Dat vinden we niet erg. Deze grot wordt bewoond door vleermuizen en bezoekers wordt vriendelijk verzocht hen met het benodigde respect te behandelen. Dat zullen we zeker doen. Het zou niet in me opkomen hun leefruimte, waarin ik slechts te gast ben, te beschadigen of verstoren. Er is een rondgaand pad in de grot aangelegd met hier en daar een schijnwerper op een strategisch punt. Langs een van de wanden hangen kalkstenen gordijnen die zo dun zijn, dat het licht er doorheen schijnt. De plooien hangen in rijen naast elkaar, bijna als een natuurlijk orgel. Als muzikant kan ik het natuurlijk niet laten om te testen welke tonen eruit komen als ik er voorzichtig op klop. Al snel heb ik de tonen gevonden en laat ik het ritmische intro van het bekende ‘Africa’ van Toto door de grot klinken. Wauw!

EINDPUNT: U-TAPAO

Ellen van Boggelen-Heutink werd op 3 april 1948 in Amsterdam geboren en emigreerde in 1956 met haar ouders, broers en zus naar Canada. Ze bracht al tekenend haar kinderjaren door en wist toen al dat ze later illustrator wilde worden. In 1967 keerde ze terug naar Nederland om een opleiding aan de AKI (Akademie voor Kunst en Industrie) te Enschede te gaan doen. Ontevreden met de manier van lesgeven, stopte ze ermee en ging als au pair in Duitsland werken. Toen dat was afgelopen, is ze een jaar lang liftend en met openbaar vervoer door Europa en het Midden en Verre Oosten gereisd. Onderweg hield ze een dagboek bij en maakte vele foto’s en tekeningen. Aansluitend woonde en werkte ze een jaar lang in Thailand waar ze indirect betrokken raakte bij de Vietnam Oorlog. Na opnieuw een jaar in Canada keerde ze in 1971 terug naar Nederland, hervatte haar opleiding aan de Aki, ontmoette daar haar man en bleef plakken. Na de geboorte van hun eerste zoon hebben ze zich aangemeld bij Jeugd Onder Dak en een half jaar later hadden ze hun eerste pleegkind. Ze werden al vrij snel een groot pleeggezin met gemiddeld 6 tot 8 pleegkinderen en 4 bio-zoons. In 1991 ging ze als zzp’er aan de slag als illustrator met een tekenstudio aan huis. Ze werkt voor binnen- en buitenlandse opdrachtgevers en treed daarnaast regelmatig op als sneltekenaar.
.
.
Hoofdstuk 10: Don
Afghanistan, 3-10 februari 1969, Herat, Kandahar en Kaboel
.
De volgende ochtend vertrokken wij met de eerste bus naar Herat en kwamen ‘s middags om halfdrie aan bij de grens. De douane bestond uit ’Taxi?’ en we stapten achter in de semi-open taxi-jeep. We reden door een kaal, onherbergzaam, oneindig stuk niemandsland. Net voor weer een andere grens stuitten we op een grote modderplas waarin drie vrachtwagens zich hadden vastgereden. De chauffeurs stonden eromheen luidruchtig te overleggen hoe het verder moest. Onze chauffeur gaf gas en de jeep gierde er met een vaart doorheen terwijl de modder alle kanten opspatte. De vrachtwagenchauffeurs gaven ons een daverend applaus.
Rond zes uur ’s avonds arriveerden we bij de grens met Afghanistan. De chauffeur eiste onze paspoorten op en vervolgens werden we uitgeladen en begeleid naar een soort schuur waar twee grote, donkere Afghani’s gehurkt om een vuurtje zaten. Boven het vuur hing een waterpijp te borrelen en wij werden uitgenodigd om daaraan deel te nemen. Weigeren was geen optie, het was een gebaar van gastvrijheid en dat moest je zonder morren accepteren. Met tegenzin nam ik een trekje, huiverig voor wat komen zou. Binnen enkele minuten had mijn geest zich losgemaakt van mijn lijf en ik dreef van moment naar moment.
Het ene moment werd ik wakker in een curieus klein theehuisje ergens in de diepe krochten van een groot, uit steen en klei opgetrokken gebouw. Op een met vodden bedekt bed lag een meisje in zichzelf te mompelen, totaal van de wereld. We zaten daar een tijd stom tegen elkaar te grinniken. De minuten werden uren. Langzamerhand voelde ik me steeds angstiger worden, want we hadden onze bagage in de taxi laten liggen en de chauffeur had onze paspoorten meegenomen. We hadden geen idee wat er ging gebeuren en ik vreesde het ergste. Ik stond op, trok de verdoofde Don met moeite omhoog en wij verlieten samen die bedompte ruimte. We bevonden ons vervolgens in een lange, schemerige gang waar geen einde aan leek te komen. Niemand hield ons tegen. Bedwelmd door de hasj, die vele malen sterker was dan het spul dat Don doorgaans gebruikte, hadden we totaal geen richtingsgevoel meer. Ik raakte in paniek en begon harder te lopen, van donkere ruimte naar een nog donkerdere ruimte. Er was niemand en toch hoorden we verborgen stemmen. Is daar iemand? Help ons hieruit!
Na de zoveelste flauwe bocht zagen we in de schemer plotseling een gordijn in de tocht wapperen. Was dat de uitgang? Geruisloos slopen we naar de opening, bang dat iemand aan de andere kant ons zou aanvallen of tegenhouden. Don trok het gordijn voorzichtig open en tuurde naar buiten. Niemand. Kom, we gaan de jeep zoeken. Als in een nachtmerrie liepen we de verlaten binnenplaats op.
Toen ik weer een helder moment had, besefte ik dat ik midden in een diepe plas liep, tot aan mijn enkels in de modder. Het was pikdonker. Die waterpijp had ons oriëntatievermogen volledig overhoop geschopt. Met meer geluk dan wijsheid en na wat een eeuwigheid scheen te duren, vonden we de jeep weer terug. Tot onze verrassing hadden drie grote Afghani’s reeds achterin plaatsgenomen. Na nog een angstige eeuwigheid kwam de chauffeur terug met onze paspoorten en opgelucht zetten we de reis weer voort.
Hobbelend over de keien en door de gaten in de weg voelde ik een doodsangst, veroorzaakt door de dreiging van die reusachtige, zwijgende figuren in het donker. Ik hield mijn aandacht strak gericht op mijn handen, ineengekrompen op het bankje. Hoewel het ijskoud was, liep het angstzweet mij over de rug. Zou ik hier wel levend uitkomen? Waar gingen we heen? Belandde ik in een harem? Zouden we vermoord en in een ravijn gegooid worden? Niemand zou erachter komen in dit verlaten, duistere landschap. Na duizend doden te zijn gestorven, hield ik mijn adem in toen plotseling de Afghaan schuin tegenover mij zich met uitgestoken, dichtgeknepen vuist naar voren boog. Geschrokken deinsde ik terug. Ik keek hem met afgrijzen aan. Wat wilde hij? Hij keek mij vriendelijk aan, draaide zijn vuist om, knikte en opende zijn hand. In zijn hand lagen nootjes. Hij knikte nogmaals en reikte zijn geopende hand met de nootjes verder naar mij toe. Het was een gebaar van vriendschap en mijn angst ebde onmiddellijk weg. Ik hield mijn hand op om de nootjes aan te nemen en stak er een in mijn mond. Ze smaakten lekker en ik knikte dankbaar naar de grote Afghaan. Met een brede glimlach op zijn gezicht knikte hij vriendelijk terug.
De rest van de reis verliep zonder probleem en vijf uur later kwamen we aan in Herat (42). De chauffeur liet ons voor een hotel uitstappen en wij boekten een kamer. Doodmoe liet ik mij op bed vallen en zonk weg in een diepe slaap. Het wakker worden was als opkrabbelen uit een mist die mij in zijn greep hield. Ik gaf de schuld daarvan aan de waterpijp. Dat gebruik van verdovende middelen was niets voor mij, ik verloor alle grip op mijn handelen en geheugen. Daar hield ik niet van. Ik was een control freak, moest het overzicht houden, anders was ik bang mezelf te verliezen. Zo’n ervaring als die nacht hoefde ik niet weer te beleven.
Later heb ik nog naar die verrukkelijke nootjes gezocht, maar kon ze in geen enkele bazaar of winkeltje vinden. Ze bleven een mysterie, net als het hele gebeuren van die nacht.
Het geld was op en we gingen naar een bank om een traveller’s cheque (43) te wisselen. We vielen van de ene verbazing in de andere. De bank bevond zich in een klein achterafkamertje verscholen in het diepste binnenste van een groot gebouw met een deken als deur om de tocht tegen te gaan. In ongeveer vijf minuten was mijn armzalige cheque bedolven onder een gigantische berg ‘officiële’ formulieren en paparassen. De stapel werd overgeheveld van hok naar hok totdat ik eindelijk, na ruim twee uur, naar een ander gebouw werd gestuurd om mijn geld op te halen. Er moet zeker een man of tien bij betrokken zijn geweest, voor elke handeling één persoon in dienst. Het was maar goed dat ik geen haast had om het einde van de wereld te bereiken want als reiziger verloor ik veel tijd bij het inwisselen van een cheque.
We verhuisden naar een ander, goedkoper hotel waar we Ted en Doug weer ontmoetten, die daar al een paar dagen zaten. Ze staken een joint op en ondanks mijn goede voornemens deed ik mee. Daarna werd mijn leven een vaag geheel. We besloten met z’n allen naar een eethuis te gaan om wat te eten. Ik zag mezelf lopen van een afstand, als in een droom. Geen idee hoe we bij dat eethuis zijn gekomen, want de wandeling leek een eeuwigheid te duren. Ik volgde blindelings de anderen, bang om hen en mijzelf kwijt te raken. De rest van de dag ging volledig aan mij voorbij en uren-dagen-maanden later werd ik wakker in een bed. Ik was voldoende bij bewustzijn om Don naast mij te herkennen en zonk toen weer weg in een bodemloze, droomloze diepte.
 
   

MOEWE JAREN

Arnold Aletrino (Amsterdam, 1 april 1858 – Montreux, 17 januari 1916) kwam als student in aanraking met de Tachtigers Kloos, van Deyssel en van Eeden, werd lid van hun literair genootschap Flanor en publiceerde al snel zijn eerste verhalen in De Nieuwe Gids. Van 1910-1912 was hij redacteur van het tijdschrift. Aletrino studeerde af in 1886 en promoveerde in 1889. Hij werd gemeentearts en arts van de Amsterdamse brandweer; via dat werk kwam hij in aanraking met de armste lagen van de bevolking. Na zijn promotie in 1899 kreeg hij ook een universitaire aanstelling als lector in de criminele antropologie aan de Universiteit van Amsterdam. Door zijn praktische ervaring, studies en voordrachten verrichtte hij baanbrekend werk op medisch-sociaal gebied. Zo was hij een van de vroegste pleitbezorgers van de homoseksualiteit (in die tijd ‘uranisme’ genoemd) en stak zijn nek uit voor andere zwakke groeperingen in de samenleving. Aletrino was een schrijver van bij uitstek sombere literatuur. Hij werd geïnspireerd door het Franse naturalisme en vond stof in zijn deprimerende artsenpraktijk en zijn persoonlijke leven (Aletrino leed aan depressies, onder meer veroorzaakt door de zelfmoord in 1897 van zijn eerste vrouw Rachel Mendes da Costa, waarmee hij in 1981 was getrouwd.
Hoofdstuk 1 (begin)
Toen zij haar moeder had uitgelaten, ging zij voor de winkeldeur zitten, waarvan zij het gordijn hoog had opgehaald.
Onder het warmkleurend licht van den herfst-zondagmiddagr lag de straat leeg, rechtuit, met de kleinblokkende vierkanting der klinkers roerloos tusschen de strakheldere trekking der trottoirbanden. Aan de overzijde stonden de huizen levenloos aaneen, met de egaalrijende gladheid der vensters, zonder uitdrukking blindend voor de wit-plekkende bleekheid der neergehangen gordijnen. Boven de even donker-glanzende daken blauwde in eenzame leegheid een smalle strook stille lucht, recht ingekort door de hard-starre grauwheid der kroonlijsten, een goudzonnende lichtheid wevend langs de platte roze-tintende gevels, naar onder scherp-gelijnd op de grillig-hoekende schaduwschemering, die luidloos van de koele straatnauwing omhoog vouwde. Telkens, in lange tusschenpozen opklankend door de loomdroomende middagrust, klapte even het stemmen van een paar kinderen in de stilte, of klopte het stappen van een voorbijganger op de harde steenen en daarna stond de heldere leegheid weer beweegloos, onveranderd onder den voortgang der uren.
Achter haar grijsde de schemering van het kleine winkeltje met vast-donkere schaduwdiepten, waarin de lichtende vierkanting van de kamerdeur een week schijnsel plekte, dat langzaam ineenvloeide met de tintlooze duistering rondom. De doffe, zwaarhangende geur. der winkelwaren benauwde in lage drijving door de kleine ruimte, moeilijk telkens heengefrischt van een zuiver-riekend koelen, wanneer de wind zacht langs de wijdopen tuindeur tochtte, waardoor een droom-stemmend zonlicht naar binnen goudde, een teere vloeiing van kleuren warmend in het rustig-starend achtervertrek.
Zwaar achteroverleunend zat zij beweegloos, zienloos starend naar de leege straat, waar de middag langzaam, nauw-veranderend in gouden lichtheid voortsloop, neerkalmend in de doffe stilte die over haar denken droomde, nu niemand meer bewoog tegen haar moe-behoeftend verlangen naar rust. Den geheelen ochtend had zij vooruitgezien naar dit uur, pijnvoelend onder het stemklanken van haar moeder, die steeds weer was begonnen te spreken tegen de wanhopige klaging die diep in haar huilde om alleen te zijn, zonder geluiden om haar heen, alleen met het wijde verdriet dat in haar denken was gesomberd door haar zenuwslijtend bestaan der laatste maanden.
Het was de eerste Zondag na langen tijd, dat zij weer bij haar moeder was. Maanden waren er voorbijgesneld, dat zij niet een heelen dag bij haar had geleefd. Zij was maar weinig uitgegaan in haar dienst en wanneer zij haar uitgaansdag had, was zij maar altijd een korten tijd bij haar moeder gebleven, terugschuwend voor de omgeving, waaruit zij heelemaal gevreemd was door haar leven bij anderen. Den vorigen avond was zij uit haar dienst gekomen, moe, ziek-voelend in haar hoofd, te moedeloos en onverschillig geslapt om te denken wat zij doen moest, lusteloos om vooruit te zien naar de dagen die komen zouden. Den half-gewaakten nacht, den heengemoeiden ochtend, terwijl zij lang in bed had liggen soezen met haar oogen dicht, om het spreken van haar moeder te ontgaan, de latere uren die zij mee was geweest in het oudgekende klein-bewegen van het huishouden, had zij doorgeleefd in een vreemd-vagend bestaan, een onduidelijk ineen-vloeien van haar herinnering aan jaren geleden toen zij nog een kind was, met haar ongemerkt opgeslopen veranderd-zijn, en waartusschen telkens de beelding opscherpte van de omgeving, waaruit zij zoo plotseling heen was, met het preciese nagaan van wat zij op dit oogenblik in haar vroegenen dienst deden.
Nu, in de eenzame stilte waarin zij uitgemoeid zat, zonder hinderend meeleven van iemand naast haar, doezelde dat droom-vagend peinzen dichter in haar neer, heen-en-weer dragend haar denken naar alles wat zij als kind had doorgeleefd en wat later had bewogen in haar voelen. En in de moewe half-waking waarin zij peinsde, volgde zij haar heen- geleefd bestaan, voorzichtig tastend in de schemer-lichtende verheid van haar jeugd, langzaam nastappend tred voor tred den weg, dien zij in de lang-voorbije jaren had doorgemoeid.
De middaguren innigden onhoorbaar heen naar den herfst-koelen avond, de gouden zonneglans gloeide uit tot een rood-vlammende wijking van teer-vloeiende tin langs de dieper-blauwende lucht, de straat leegde wijder onder de langzaam-hooggeduisterde schaduw, die zacht de huizen aan de overzijde met een weeke grijsheid floersde, en zij bleef beweegloos staren in het heenzachtend licht, waarin de beelden van haar bestaan duidelijker kleurden, langsrijend voor haar zien in geheimzinnig, weerlevend bewegen.

GROENE ROMMEL IN DE BLOEMENVALLEI

Irma van Duuren (1967) schrijft al tientallen jaren met veel plezier verhalen en gedichten. Ze studeerde af in amerikanistiek aan de universiteit van Utrecht. Ze woont en leeft al vele jaren in Hongkong en daarvoor in Singapore, China, Taiwan, Duitsland en Nederland. In 1997 vertrok Irma met haar man Harold en hun oudste zoon Tom naar Hongkong. Enkele jaren later kwam Jaap er bij, de tweede zoon. Lange tijd leefden ze in een omgeving omringd door expats. Na een onderbreking in Taiwan en Sjanghai verhuisde het gezin in 2010 terug naar Hongkong, naar een klein Chinees dorpje aan de rand van de jungle. In dit boekje vertelt Irma over haar belevenissen in deze sprookjesachtige omgeving.
.
15. Slangen
Het onderwerp slangen vind ik geen prettig onderwerp om over te schrijven. Maar ze zijn er nu eenmaal, net als kikkers, vlinders en gekko’s. Ze zijn enerzijds belangrijk voor het ecosysteem, maar kunnen anderzijds ook gevaarlijk zijn. Niet alle natuurlijk, maar vele.
De meest voorkomende slangen zijn de bamboeslang, de rattenslang en de red-necked keelback. Soms kom je hier ook nog weleens een Chinese cobra tegen. Afgezien van de rattenslang zijn bovengenoemde slangen giftig. Juist omdat ze niet zo lang en dik zijn en mooie schutkleuren hebben, zie je die giftigen niet zo snel. Gelukkig zijn vrijwel alle slangen net zo bang voor de mens als de meeste mensen voor hen. Zolang ze je maar op tijd in de gaten hebben, zullen ze zich bij voorbaat terugtrekken of schuilhouden. Maar voelen ze zich bedreigd, dan vallen ze aan.
Toen we hier net kwamen wonen, zag onze tuin er bijna hetzelfde uit als de jungle achter het hek: één grote wildernis. Met messen en scharen ging ik aan de slag om het hoge gras en de laag overhangende struiken weg te knippen. Het duurde weken eer ik de tuin onder controle had en het niet langer meer boven mijn krachten uitgroeide. Regelmatig kwam ik slangen tegen. Het is zelfs voorgekomen dat ik er vijf op een dag tegen het lijf liep. Drie daarvan waren rattenslangen, een grote en twee kleintjes. Ik denk dat het een moeder was met haar kroost, maar zeker weten doe ik het niet. Ik was gras aan het knippen dat ongeveer een halve meter hoog stond. Opeens stond ik oog in oog met een van de kleintjes. Deze was minder dan een meter lang. Hij keek me aan met een paar heel vriendelijke donkere oogjes. Echt! We stonden beiden stokstijf stil. Hij viel niet aan, maar gleed plots weg. Even later glipte er een tweede achteraan en daarna de grote. Vliegensvlug. De donkerbruine moeder was minstens anderhalve meter lang en zo dik als mijn arm. Ik zag haar nog over het witte muurtje aan de andere kant van de tuin wegschieten (slangen kunnen prima klimmen). De andere twee die ik die dag tegenkwam, waren trouwens wel giftig.
In de beginperiode van ons verblijf riep ik vaak opa Yip als ik een slang zag. Hij schoot me dan te hulp met zijn lange, buigzame bamboestok en terwijl hij de slang doodsloeg, leerde hij me tegelijkertijd hoe ik het zelf moest doen. Hij vertelde me dat ik in ieder geval rustig moest blijven om de slang de kans te geven te vluchten. Maar wilde de slang dit niet doen, dan moest ik de slang op een bepaalde plek vlak achter zijn kop bewusteloos slaan. Zodra dat was gebeurd, was het de bedoeling zo hard mogelijk te meppen totdat de slang dood was. De slang moest vervolgens weggegooid worden (ergens achter in de jungle) en de bamboestok goed schoongemaakt met zand en water uit het beekje om ervoor te zorgen dat er geen gif aan zou blijven kleven. De volgende keer als ik een slang zou zien, kon ik dan met een gerust hart de stok weer ter hand nemen.
Sindsdien liggen er als ik buiten ben altijd twee bamboestokken van ongeveer anderhalve meter lang en twee centimeter dik binnen handbereik. Ik heb ze regelmatig moeten gebruiken. Maar als een slang langer is dan een meter, begin ik niet eens aan. Dan loop ik heel rustig naar achteren en bel de slangenvanger. Soms is de slang al weg, voordat de slangenvanger komt. Soms ook niet. Dan pakt hij zijn jute zak en zijn lange haakstok en gaat aan de slag. Hij is ontzettend handig en heeft de slang meestal binnen vijf minuten te pakken. Levend stopt hij de slang in zijn zak en gaat er dan op zijn brommertje mee vandoor. Hoe giftiger de slang, des te groter de grijns op zijn gezicht. Want hoe giftiger de slang des te meer hij er voor betaald krijgt bij het restaurant. Slangensoep is heel goed voor de potentie, zeggen de Chinezen.
Tja, slangenverhalen te over. Nog één laatste anekdote, die me leerde hoe belangrijk het is alert te blijven. Zo was ik op een avond even naar buiten gelopen. Mijn bril had ik binnen laten liggen. De lucht voelde zwoel aan. Het begon al te schemeren. Ik liep wat door te tuin te mijmeren, terwijl ik hier en daar onkruid wegplukte. Via het trapje naar het hoger gelegen deel kwam ik aan bij de donkerhouten poort. Het had die dag gewaaid en overal lagen takjes. Zo ook op de klink van de poort. Ik raapte de takjes op en gooide ze op een hoopje. Het takje op de klink leek een beetje vastgedraaid te zitten. Het duurde even eer ik het had los gesjord had. Pas toen ik het dertig centimeter lange dunne takje in mijn handen hield, drong het tot me door hoe vreemd zacht het was. In een flits gooide ik het op de grond en tot mijn grote schrik glipte het takje vliegensvlug weg. Net zo geschrokken als ik…
.
Bamboeslang

ALS JE DE TOUR NIET HEBT GEREDEN, DEEL 3

Fred van Slogteren begon in 1996 na een carrière als copywriter en bedrijfsjournalist een tweede leven in de wielerjournalistiek. Hij werkte voor diverse kranten en tijdschriften, zoals Wieler Revue en Wielerland Magazine. Verder is hij dagelijks actief op internet met de populaire site wielersport.slogblog.nl. Van zijn hand verschenen eerder gedetailleerde biografieën van wielergrootheden als Peter Post (1998), Jan Janssen (2001), Joop Zoetemelk (2005) en Jan Raas (2009). In 2003 verscheen Wielerhelden van Oranje, het door hem geschreven jubileumboek van de toen 75-jarige KNWU.
.
.
.
196 – Bart Voskamp

* Wageningen, 06.06.1968
* Tourresultaten:
..1994: opgave in de veertiende etappe.
   1995: 113e op 3u17’41” na winnaar Miguel Indurain (Sp).
   1996: 99e op 2u31’31” na winnaar Bjarne Riis (Den) – 1 etappezege.
   1997: 98e op 3u26’27” na winnaar Jan Ullrich (Dui).
   1998: opgave in de negentiende etappe.
   2000: 115e op 3u05’17” na winnaar Lance Armstrong (VS).
Op vrijdag 25 juli 1997 kregen de rijendik opgestelde toeschouwers bij de finish in de Franse mosterdstad Dijon een van de merkwaardigste ontknopingen van een Touretappe voorgeschoteld. Op enkele honderden meters voor de streep kwamen twee renners de bocht uit. Ze hadden zich losgemaakt uit een groep van elf die een voorsprong van ruim vier minuten op het peloton had genomen. De voorste renner droeg het shirt van de Duitse ploeg T-Mobile en de ander was in het truitje van de Nederlandse TVM-formatie gestoken. Met nog ongeveer tweehonderd meter te gaan, ging de TVM-renner vanuit tweede positie de sprint aan en pakte aan de rechterkant van de weg anderhalve lengte. De man van T-Mobile leek verrast, maar zwoegde zich met een uiterste krachtsinspanning terug in het wiel. Nog voor hij langszij kon komen, stuurde de renner van TVM naar de as van de weg. Zijn medevluchter volgde als een schaduw. Tergend langzaam kwam hij langszij en vlak naast elkaar worstelden ze zich naar de streep. In de Nederlandse huiskamers gingen kreten van verbazing op toen Jens Heppner met nog enkele tientallen meters te gaan met zijn volle gewicht tegen Bart Voskamp ging aanhangen. Om niet te vallen en zonder noemenswaardig van zijn lijn af te wijken deed de Nederlander hetzelfde en als een gelijkbenige driehoek gingen ze schouder aan schouder over de streep. Het wiel van Bart iets eerder dan dat van de Duitser. Korte tijd later kwam de zakelijke mededeling dat beide werden gediskwalificeerd wegens onregelmatig sprinten. Ze werden teruggezet naar de tiende en de elfde plaats in de daguitslag met de tijd van het peloton. De Italiaan Mario Traversoni, die het sprintje van de achtervolgende groep had gewonnen, werd tot winnaar verklaard. Het was de Nederlander Martin Bruin die als voorzitter van de internationale jury het vonnis bekendmaakte. Heel Nederland viel over hem heen. Voskamp was verbijsterd, had geen idee wat hij fout had gedaan en vroeg zijn landgenoot onmiddellijk om uitleg. Hij kreeg te verstaan dat het hem na afloop van de juryvergadering aan de hand van de beelden zou worden uitgelegd.
Bart heeft een uur bij de jurykamer zitten wachten, om tot zijn verbazing te bemerken dat Bruin direct naar zijn hotel was vertrokken. Het is niet meer goed gekomen tussen de twee Nederlanders. “Ik had natuurlijk al eens een rit in de Tour gewonnen, maar met twee ritten achter mijn naam zou mijn erelijst nog net iets meer glans hebben gehad. Ik heb het hem wel vergeven, maar zal het nooit vergeten. Vooral die arrogantie om me als Jan met de korte achternaam naar de permanence te laten komen en dan zelf af te taaien vind ik respectloos, daar heb ik geen woorden voor.”
Bart Voskamp werd geboren als het tweede en jongste kind in een boerengezin. “Mijn vader was een man met een blauwe overall en laarzen, zoals boeren er uitzien. Hij was echter in dienst van het ministerie van landbouw en het melkveebedrijf met zo’n honderd koeien was een proefboerderij. Het was een boerderij als alle andere, maar er werd van alles onderzocht, zoals veevoeders, grassoorten en alles wat van belang kon zijn voor de koeien en de melkopbrengsten. Ik voelde me echter geen kind van een ambtenaar, maar een echte boerenzoon met al die koeien en geiten dagelijks om me heen. Ik hield van dieren en wilde ook boer worden, tot mijn ouders me er van overtuigden dat daar niet veel toekomst in zat.”
In plaats daarvan ging Bart naar de lts en vervolgens naar de mts in de studierichting levensmiddelentechnologie. Hij heeft het afgemaakt, maar toen hij op zeventienjarige leeftijd het diploma kreeg uitgereikt was hij al een veelbelovende wielrenner. Op twaalfjarige leeftijd werd hij door de sport gegrepen, toen hij op tv de beelden zag van de Tour de France. “Het was de Tour van 1980 en ik raakte helemaal in de ban van Johan van der Velde. Dat wilde ik ook, dat werken voor een kopman. Ik kon aardig voetballen, maar was niet de beste. In de wedstrijdjes die we als schooljongens op de fiets naar school of terug naar huis reden, wel. Dat vond ik geweldig, want ik ben best een strebertje die slecht tegen zijn verlies kan.”
Hij wilde wielrenner worden en begon bij zijn ouders om een racefiets te zeuren. Hij kreeg steun uit onverwachte hoek, want zijn twee jaar oudere zus Josine was ook door de beelden van de Tour gegrepen en wilde ook op wielrennen. Toen vader Voskamp begreep dat het geen bevlieging was, werd voor allebei een racefietsje aangeschaft. In de laagste prijsklasse, want het geld groeide hem niet op de rug. Josine en Bart gingen er enthousiast toertochten mee rijden, maar al spoedig was dat niet bevredigend. Ze wilden koersen en werden lid van Wielervereniging Ede om er twee keer per week een clubwedstrijdje te rijden.
Op de club bleek al gauw dat Bartje een talent was, want hij liet jongens die al langer lid waren en over beter materiaal beschikten direct zijn achterwiel zien. Het was een goed gestructureerde vereniging waar Bart de eerste beginselen van het wielrennen leerde. Op de weg en op de baan, want met de club ging hij ook regelmatig naar de baan in Apeldoorn. Hij doorliep spelenderwijs de jeugdrangen, vervolgens de nieuwelingen en junioren en in iedere categorie was hij goed voor tien tot twaalf overwinningen per jaar. “Ik was heel allround en hoewel tegenslag een onbekend begrip was, kon ik goed afzien. Ik was een aanvallend rennertje, kon goed tijdrijden en had wel een sprintje in huis. Ik had gevoel voor de koers, had koersinzicht en kon goed positie kiezen. Ik was geen klimmer van nature, maar door er veel op te trainen kon ik later wel redelijk omhoog. Ik heb in de Vuelta zelfs eens een bergetappe gewonnen.”
Ondanks zijn vele overwinningen heeft het lang geduurd voor hij door de ploegleiders en bondscoaches werd opgemerkt. Toen hij zijn dienstplicht vervulde en met de militaire selectie aan Olympia’s Tour deelnam, kwam Egbert Koersen, de ploegleider van Koga Miyata, op hem af. In deze sterke ploeg won hij in 1991 een etappe in de belangrijkste etappewedstrijd in eigen land en Bart beschouwt die zege als zijn mooiste bij de amateurs, vooral omdat hij twee topamateurs als Erik Dekker en Jans Koerts klopte. In diezelfde ronde won Bart tevens de tijdrit vóór toppers als Servais Knaven en Léon van Bon om in de eindstand vijfde te worden. In 1992 maakte Bart deel uit van het kwartet dat bij de Olympische Spelen in Barcelona de ploegentijdrit over honderd kilometer moest rijden. Er was op een podiumplaats gerekend, maar in de uitvoering ging er van alles mis, met een teleurstellende negende tijd als resultaat. Het werd de heren behoorlijk kwalijk genomen en bondscoach Piet Kuijs besloot Bart niet mee te nemen naar de Tour de l’Avenir. Toen er echter op het laatste moment iemand thuis moest blijven, werd Bart toch opgeroepen. Achter de Fransen Garel en Dojwa werd hij derde in de eindstand.
Omdat er geen aanbiedingen kwamen, besloot Bart dat als er geen carrière als beroepswielrenner in zat hij zich maar beter op een maatschappelijke carrière kon richten. Hij vond een baan bij de drogisterijketen Kruidvat, maar voor hij aan zijn eerste werkdag kon beginnen, kwam er het telefoontje van Cees Priem, de ploegleider van TVM. Die had met zijn ploeg ook meegedaan aan de Tour de l’Avenir en het goede rijden van Bart was hem opgevallen. Kruidvat werd afgebeld en Bart begon enthousiast aan een profcarrière die dertien jaar zou duren. Hij had het bij TVM al gauw naar zijn zin. “TVM was een hecht team met renners die wat voor elkaar over hadden en zich geen concurrenten van elkaar voelden. Er was in tegenstelling tot de ploegen van Post en Raas een losse sfeer, een vriendenploeg die na afloop van een koers een biertje met elkaar ging drinken in plaats van snel naar huis te gaan. Dat was niet geregisseerd, want het was gewoon toeval dat de karakters zo goed bij elkaar pasten. De kern van de ploeg bestond uit Blijlevens, Knaven, Den Bakker, Hoffman, Van Petegem en mijn persoontje. De Denen Skibby en Hamburger hoorden er ook bij omdat ze goed Nederlands spraken. We hebben veel gekoerst, veel gewonnen en ook veel gelachen. Een stelletje vrijbuiters waren we. Priem voelde dat aan en organiseerde in de winter altijd een mooi feestje met de vrouwen erbij.”
Bart is zeven jaar bij TVM gebleven en zijn erelijst in die periode mag gezien worden. Behalve twee keer Nederlands kampioen tijdrijden en winst in de Grote Prijs Pino Cerami staan er twee etappezege in de Vuelta en één in de Tour op. Dat hadden er dus twee moeten zijn, maar die overwinning in de laatste week van de Tour van 1997 is hem door de jury afgepakt. Een jaar eerder won hij wel een rit, ook in de laatste week. “Dan liggen er vaak kansen, omdat de meeste renners er doorheen zitten, de meeste ploegen aan hun trekken zijn gekomen en de klassementen goeddeels zijn gemaakt. Ook onze ploeg was tevreden. We hadden geen klassementsrenner, maar in Jeroen Blijlevens een topsprinter en die had zijn ritje binnen. Ik had tevoren aangestreept in welke etappes er voor mij kansen zouden zijn.”
De achttiende rit van het Spaanse Pampelune naar Hendaye was er zo eentje. Een etappe met twee colletjes van de tweede categorie. De dag ervoor was met vijf Pyreneeëncols loodzwaar geweest, maar Bart had niet hoeven te forceren. Op weg naar Hendaye zat hij in een kopgroep van twintig man. Die twee cols vielen wel tegen, maar Bart kon met enige moeite in de kopgroep blijven. De groep van nog zestien renners ging de finale in en er volgde een spervuur aan demarrages. Het ging richting de Atlantische kust en met wind van zee kwam er een groepje van vijf tot stand. Bart keek eens rond en beoordeelde Christian Henn als de gevaarlijkste klant. Hij kroop in zijn wiel en kon als enige volgen toen de Duitser de zaak op de kant gooide en vol doorging. Het was nog maar een paar kilometer toen Henn achterom keek en het seintje gaf van ‘doorrijden en de winnaar betaalt.’ Bart stemde toe, maar geloofde nauwelijks in zijn kans, zo hard trok Henn door. Hij kon niet overnemen, alleen maar volgen en als de Duitser nog één snok had kunnen geven, was hij gelost geweest. Tot hij merkte dat Henn verzwakte en hij misschien toch nog een kans had. De Duitser maakte er een lange sprint van en Bart reageerde tactisch perfect. Op het juiste moment kwam hij uit het wiel en hoefde niet eens meer voluit te gaan om Hen met lengtes te kloppen.
Wie de erelijst van Bart bekijkt, zal die zege in een Touretappe wellicht als het hoogtepunt van zijn carrière beschouwen, maar zelf voelt hij dat niet zo. “Het was in die tijd niet vreemd dat een renner van TVM een mooie overwinning behaalde. Het budget van de ploeg was bescheiden, maar door de kameraadschap in de ploeg en onze mentaliteit (‘er wordt toch niets van ons verwacht’) hebben we heel veel succes gehad. We telden mee, we waren geen onbeduidend ploegje.”
Dat was in 2002 wel anders, toen Bart met de zeer bescheiden Bankgiroloterijploeg mee mocht doen aan de Ronde van België. “Ik heb die ronde gewonnen en dat voelde voor mij toch meer als een topprestatie. Met grote ploegen als Lotto en QuickStep aan het vertrek en dan winnen als lid van een continentalploeg, vond ik wel iets bijzonders. Ik won de tijdrit en de ploeg heeft toen zo geweldig voor me gereden dat die overwinning qua beleving veel mooier was dan die Touretappe. Want neem van mij aan: iedere Belg wil de Ronde van België winnen. Daarom was dat het hoogtepunt, omdat we die zege voor de poort van de hel hebben weggesleept.”
Tegenover een hoogtepunt staat een dieptepunt en daar bestaat voor Bart geen misverstand over: “1998 was een rampjaar, met al die dopingellende waar de Tour bijna aan ten onder is gegaan. Het moest een keer tot uitbarsting komen. Iedereen, heeft in die tijd met epo te maken gehad. Ik ook. Ik heb er aan meegedaan omdat ik voor mezelf had vastgesteld dat ik niet anders kon, maar leuk was anders. Ik deed iets dat niet mocht en zo ben ik niet opgevoed. Ik had een gezin met kinderen en een hypotheek en wielrenner was mijn beroep om dat allemaal te betalen. Ik had geen alternatief en ga dan maar eens thuis en bij de bank uitleggen dat je geen geld hebt, omdat je zo nodig roomser dan de paus wil zijn.”
Het was een duivels dilemma: stoppen of meedoen met alle consequenties vandien. “Ik had natuurlijk kunnen stoppen, maar had geen idee wat ik dan moest gaan doen. Ik was er niet op voorbereid en niet meedoen was geen optie. Dat wil niet zeggen dat het een makkelijke beslissing was, want het was tegen mijn principes om vals te spelen. Maar wielrennen was mijn leven en dat liet ik me niet zo maar afpakken. De buitenwereld had geen idee wat er speelde, maar oordeelde wel. Dat maakte me kwaad. Op het moment dat je mee gaat doen, kom je in de fase dat je het voor jezelf goed gaat praten. Met ‘ze doen het allemaal’, sus je je in slaap.”
Zo openhartig als hij hier over zichzelf is, zo voorzichtig is hij om er anderen bij te betrekken. “Ik heb mijn verleden opgebiecht en wat de andere renners daar over willen zeggen, is hun zaak. Begin 1998 hebben we in Spanje epo gekocht en dat is in de koelkast van een van onze vrachtwagens richting België gegaan. Dat pakje is aan de grens tussen Frankrijk en Duitsland door de douane gevonden en in beslag genomen. Niet omdat het epo was, maar omdat er geen factuur en grensdocument bij zat. Dat is alles. Het is maanden later pas een rol gaan spelen toen Willy Voet met een wagen vol werd gearresteerd en er in de Tour van alles aan het licht kwam. Toen heeft iemand dat grensakkefietje naar buiten gebracht. Ons aandeel daarin hebben Jeroen en ik in 2013 op de televisie opgebiecht. Toen het uitgezonden werd, ben ik geschrokken van het commentaar op onze bekentenis. Toen dacht ik ‘tjongejonge, wat een hypocrisie.’ Iedereen wist ervan, de renners, de ploegleiding, de verzorgers, maar ook de KNWU, de UCI, echt iedereen. En wie beweert niets te hebben geweten, is een grote leugenaar. Ik ben ook jaren een grote leugenaar geweest en dat heeft al die tijd als een steen op mijn hart gelegen. Ik was een beetje klaar met dat liegen en bedriegen. We hebben heel veel over ons heen gekregen en Jeroen is er zelfs zijn baan door kwijtgeraakt. Ik kan me daarom wel voorstellen dat er jongens zijn die nu nog hun mond houden.”
Na zijn afscheid in 2005 was Bart enkele jaren namens de stichting Ronde van Nederland koersdirecteur van de Eneco Tour, tot dit evenement een gecombineerde organisatie werd van Nederland en België. Hij werkte toen al parttime als vertegenwoordiger voor Bioracer, een baan die hij na zijn werkzaamheden voor de stichting fulltime en in vaste dienst is gaan uitoefenen bij de bekende Belgische fabrikant van wielerkleding. Hij doet dat nog steeds en met plezier. Het is zeer afwisselend werk. Hij bezoekt in de provincies Gelderland, Overijssel en Utrecht grote bedrijven en wielerverenigingen; de administratie doet hij thuis. Daar deelt hij de woning met Anne, zijn tweede vrouw. Er zijn ook drie kinderen, de twee die Bart al had uit zijn eerste huwelijk en hun gezamenlijke spruit.
Nadat hij in 2005 was gescheiden van zijn eerste vrouw en zoon en dochter bij hem kwamen wonen, ontmoette hij Anne. Dat was na afloop van de Lus van Roden, een profcriterium. Bart was daar met een paar collega’s en kwam haar tegen. Toen hij haar zag en kennis had gemaakt, hoorde hij, met zijn hoofd in de wolken, Herman van Veen zingen dat zelfs haar naam mooi was. In 2006 zijn ze getrouwd en wonen in de buurt van Wageningen, zijn geboorteplaats.
Zijn verleden als een goede subtopper in het internationale profpeloton ligt inmiddels ver achter hem, maar zo nu en dan denkt hij nog wel eens aan die bewolkte julimiddag in Dijon toen hij even in de overtuiging mocht leven zijn tweede Touretappe te hebben gewonnen. Hij kan het gebeuren inmiddels wel relativeren. “Het was het eerste optreden van Martin Bruin als juryvoorzitter op dat niveau en ik denk dat hij bang was van partijdigheid te worden beschuldigd als hij mij tot winnaar had verklaard. Ik ben daar het slachtoffer van geworden, maar er zijn ergere dingen op de wereld.”

DE ONTDEKKING VAN SHETLAND

Jan Bommerson (1950) was docent Nederlands, trad op als cabaretier met ‘Jank’ en ‘Martin, Ton en Bommerson’ en als presentator van theater- en smartlappenavonden. Hij publiceerde gedichten en won er in Nederland en België prijzen mee. Hij reist graag naar noordelijke streken, fotografeert er en schrijft erover. In de zomer van 1979 reist hij naar de Noordkaap in Noorwegen en weer terug. Hij legde zijn ervaringen vast in enkele ‘zonderbare verhalen’ die werden gebundeld in ‘NOORS’, over een tot mislukken gedoemde reis door Noorwegen. Zijn tweede boek heet ‘De ontdekking van Shetland’. In dit boek vertelt hij het verhaal over zijn reizen naar de Shetlandeilanden in de jaren zeventig van de vorige eeuw. De Shetlandeilanden liggen een paar honderd kilometer ten noorden van Schotland. Ze zijn kaal, rotsachtig en onherbergzaam, regenachtig en winderig, maar bieden een schat aan vogelleven, archeologische vindplaatsen en vrolijke pubs met veel muziek. Bommerson bivakkeerde tijdens zijn reizen op een onbewoond eiland met duizelingwekkende kliffen, gidste deftige Engelse toeristen door het noordelijkste natuurreservaat van het Verenigd Koninkrijk en leefde er intensief samen met een groepje jonge Shetlandse en Schotse vrienden. Met hen stak hij turf, dreef hij schapen bijeen en vierde hij feest. De voortekenen tijdens de eerste reis waren slecht. Onderweg, in een Schotse pub, kon een dorpeling zich niet voorstellen dat iemand vrijwillig naar Shetland probeerde te reizen. Voor Bommerson was dat juist aanleiding om alles op alles te zetten om de eilanden te bereiken. Na die eerste reis is hij nog twee maal op Shetland geweest, telkens ongeveer een maand. In zijn heldere beeldende stijl vertelt hij erover. Dankzij het vaak humoristische verhaal van ‘De ontdekking van Shetland’ maakt de lezer kennis met deze afgelegen eilanden en hun bevolking. In het boek staat een kleine selectie van de honderden foto’s die Bommerson op de eilanden maakte.

 

Hoe een schoen verdween
In het noordwesten van Unst, het noordelijkste bewoonde eiland van Shetland, ligt het natuurreservaat Hermaness. Het is een gebied van vijf bij ruim twee kilometer. Aan de oostkant ligt het langs een diepe inham, de Burra Firth. Aan de zuidkant loopt het ongemerkt over in de rest van Unst. De ruige Noord-Atlantische westkust is het meest interessante deel van het gebied. Er zijn hoge rotsen, kliffen, kolonies van zeevogels. De noordelijkste punt geeft uitzicht op Muckle Flugga, het noordelijkste eilandje van het Verenigd Koninkrijk. Er staat een vuurtoren op, die al enige jaren automatisch functioneert en niet meer permanent bemand is. Vanaf de kust van Unst is het eilandje duidelijk te zien.
Voor het gemak heb ik in Lerwick bij Bolt’s Car Hire een auto gehuurd, een Triumph Toledo. Triumph staat bekend om zijn sportieve auto’s en motoren. De Toledo is een tamelijk gewone gezinsauto, maar hij rijdt verrassend pittig over de Shetlandse kronkelende wegen.
Er zijn geen campings op Unst, laat staan in Hermaness. Ik heb mijn tent opgezet langs een stroompje helder water, een eindje van de weg, omdat ik niet in het volle zicht wil staan kamperen. De weg, niet breder dan een meter of drie, houdt hier op. Doorgaand verkeer is er niet. Ook de auto probeer ik buiten beeld te plaatsen, maar ik moet oppassen dat ik hem niet zo parkeer dat hij langzaam in het moerassige gebied wegzakt en dat ik er niet zonder hulp mee weg kom.
Ik maak, als het regent, een paar ritjes over het eiland met mijn Toledo, maar de meeste tijd ben ik aan het rondstruinen door de heide en de moerassen van Hermaness. Ik heb een topografische kaart van het gebied (1:50.000), waarmee ik me aardig kan oriënteren. Vroeger had je de one-inch-to-the-mile-maps, maar het Verenigd Koninkrijk is decimaal geworden. Op mijn kaart staat slechts één pad aangegeven door het onbewoonde gebied. Daar trek ik me niks van aan. Als je een beetje uit je doppen kijkt, kun je hier overal lopen.
Vlakbij mijn tent stroomt een beekje, de Milldale burn. Je bent er met een stap overheen en als je niet goed oplet, zie je het niet eens. Toch stroomt het dag en nacht rustig kabbelend door. Stroomopwaarts zijn geen vervuilende fabrieken of landbouwgif strooiende boeren. Het water is gefilterd door dikke lagen eeuwenoude turf, dus glashelder en bovendien steenkoud. ‘s Morgens poets ik met het water mijn tanden en fris ik mijn gezicht er mee op. En ik schep er water uit voor mijn kop Bovril. Voor ik het drink, kook ik het wel. Je weet nooit wat voor onzichtbaar onheil zich in zo’n heldere beker water verscholen houdt.
Het pad leidt naar de top van Hermaness Hill, een bult van tweehonderd meter hoog, en dan verder naar de noordpunt van het eiland. De wandeling vereist wel de oversteek van de Burn of Winnaswarta Dale. Een stroompje van niks. Maar wat een prachtige naam! Vanaf de top van de heuvel heb ik een fantastisch uitzicht over het hele reservaat. Bijna rondom is zee. Een eindje naar het noorden, in de diepte, ligt Muckle Flugga. Het water stuift hoog op rond de rotsen van het eilandje. Hoe daar ooit mensen aan land zijn gegaan, en op die klomp rotsen een vuurtoren hebben kunnen bouwen, is me een raadsel.
Naar het oosten is, aan de overkant van de Burra Firth, een radarpost van de RAF zichtbaar. Er is een militaire basis, met een grote bolvormige radarinstallatie in de laaghangende bewolking bovenop de heuvel die Saxa Vord heet. Het is een no-go-area voor de normale toerist.
Ook hier zijn, net als op Mousa, grote jagers. Als ik op een middag door de heide loop, zet een stelletje de aanval in. Ze moeten hier een nest hebben en ze vinden duidelijk dat ik veel te dichtbij ben. Uit de bewegingen van de vogels kan ik niet afleiden waar het nest zit. Ik besluit een richting te kiezen en in een rechte lijn die kant uit te lopen. Het gaat niet goed. De vogels vallen me heviger dan ooit aan. Dan zie ik waarom. Vlak voor mijn voeten ligt een jong exemplaar op een minimaal nest in de heide. Er steken al wat echte veren voorzichtig door het dons naar buiten. Het jong kan nog niet vliegen en het heeft alle hulp van zijn ouders nodig als het belaagd wordt.
Ik buk me snel, stel de camera in en maak een foto. De grote jagers vinden het niet leuk. Ik voel de luchtstroom door mijn haren als ze, telkens opnieuw, met z’n tweeën, om de beurt duikvluchten naar mijn hoofd maken. Ik moet hier weg. Nu. Ik loop met een stevig tempo in dezelfde richting, in dezelfde rechte lijn als daarnet, weg van het jong. Ik hoop dat ik de grote vogels zodoende duidelijk maak dat ik wegga en nooit weer terugkom, en dat ik geen bedreiging meer ben voor hun nageslacht. Het werkt. De jagers doen nog een paar aanvallen, maar minder hevig en met weinig overtuiging.
Toch word ik gestraft voor mijn overtreding. Door de haast waarmee ik me verwijder van de jonge grote jager kijk ik niet goed uit waar ik loop. Ik kom in een moeras terecht. De grond wordt nat en natter. De plassen worden dieper. Mijn linkervoet verdwijnt onverwachts in zijn geheel in een diep gat vol zwart moeraswater. Ik verlies bijna mijn evenwicht. Als ik mijn been optrek voor de volgende stap, voel ik dat mijn voet omhoogkomt uit het moeras. Dat wel. Maar mijn schoen heeft zich vastgezogen in de donkere derrie. Mijn voet komt uit het water, met een kletsnatte half uitgetrokken sok. De schoen blijft achter onder de oppervlakte.
Honderd gedachten kolken rond in mijn arme hoofd. Ik ben een schoen kwijt. Ik heb hier één paar schoenen. Hoe kom ik op Shetland aan nieuwe schoenen, in mijn maat achtenveertig? Waar is mijn schoen, in welk gat ligt hij? Kan ik hem terugkrijgen? Dan moet ik op mijn knieën en wordt mijn broek ook kletsnat. Ik probeer de paniek te onderdrukken en rustig na te denken. Dat mijn broek nat wordt, is natuurlijk niet erg. Vervelend, maar een missende schoen is erger. Ik trek mijn windjack uit, leg het op een plek die er een beetje droog uitziet en stroop mijn linkermouw op. Ik laat me op mijn knieën zakken en steek mijn arm in het gat waar ik mijn voet zojuist uit omhoog getrokken heb. Het gat is diep en mijn arm steekt tot voorbij de elleboog in het donkere water. Ik voel van alles, planten, wortels van planten, en dan de rand van een schoen. Mijn schoen!
Ik heb hem. Ik trek hem omhoog en houd hem op de kop, zodat het zwarte modderige water eruit stroomt. Ik sta op en begin te lopen, nauwkeurig kijkend waar ik mijn voeten neerzet. Als ik uit het moeras ben, ga ik op een grote steen zitten. Nadenken, de schade opnemen. Eigenlijk is het niet zo erg. Mijn broek is kletsnat, mijn schoen is kletsnat, maar onbeschadigd. Het zal wat tijd kosten voor hij weer droog is. Als dat het enige probleem is, overleef ik het wel. Omdat ik nog lang niet bij de tent ben, besluit ik de geplaagde schoen aan te trekken. Door dit gebied lopen met alleen een droge schoen rechts en een natte sok links is niet verstandig.
Het duurt nog dagen voor mijn schoen weer droog en soepel is. Elke ochtend is hij wat verder opgedroogd. Het klimaat is hier koud en vochtig, dus het gaat niet snel. ‘s Morgens is de schoen steeds heel stug en hard. In de loop van de dag wordt hij door mijn lichaamswarmte weer soepel. Dat herhaalt zich nog een paar dagen, tot hij echt droog is. Dankzij die vochtige schoen loop ik lang met een klamme linkersok en een heel koude linkervoet rond.

VERSTOPPERTJE IN DE TEMPEL

Nynke Bos (1982) volgde de pabo aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN). Tijdens een stage in Thailand werd ze bevangen door een liefde voor Azië. Tien jaar werkervaring in het speciaal onderwijs en vele reizen door Azië verder, vertrok ze met haar gezin voor een jaar naar Laos. Daar werkte ze als leerkracht en docentencoach op een lokale school. Nynke Bos schrijft columns voor het Nederlands Instituut voor Onderwijs- en Opvoedingszaken (NIVOZ) op Hetkind.org en voor KiindMagazine. In ‘Verstoppertje in de tempel’ beschrijft Nynke Bos haar sabbatical in Laos. Een jaar lang woonde en werkte zij in het Zuidoost-Aziatische ontwikkelingsland, met haar drie jonge kinderen. Een jaar waarin haar liefde voor het land groeide, maar waarin zij ook de – vaak harde – omstandigheden ervoer van het dagelijks leven in Laos.
.
Pii Mai
Al weken maakt het land zich op voor het feest der feesten: Pii Mai, oftewel het Laotiaans nieuwjaar. Volgens de boeddhistische jaartelling staat het jaar 2559 voor de deur. Op de markt liggen de kraampjes opeens vol met waterpistolen, opblaasbadjes (reeds opgeblazen), waterdichte tasjes en haarverf in alle kleuren van de regenboog. Langs de weg staan stalletjes met de officiële Pii Mai-kleding: hawaï-achtige bloemenbroeken en felgekleurde shirts, gesponsord door Beerlao. Daags voor het feest zal losbarsten zijn de scooters en songteaws nog voller dan normaal. Behalve extra voedselvoorraad zie ik opgeblazen badjes voorbijrijden en opvallend veel koelkasten die op het dak zijn geknoopt. De grote winkels hebben zomeruitverkoop en het bier moet met Pii Mai natuurlijk goed koud staan. Vier dagen lang zal het land op zijn kop staan. Alle winkels en restaurants zijn wel een week dicht. Geen idee wat we kunnen verwachten, maar ik denk dat ik er klaar voor ben. Kom maar op.
De eerste ochtend laat de buurman ons voor zeven uur weten dat het feest begonnen is. Hij heeft enorme boxen in zijn pick-up gehesen en laat er de grootste Pii Mai-hits uit schallen. Ondertussen spant hij een zeil boven de tafels en stoelen, vult tonnen met water en versiert het geheel met bloemen en palmbladeren. De buurvrouw heeft de was gedaan en zit nu tussen de schone was en het vuile water op de grond. Ze ontdoet een kip van zijn ingewanden en maakt hem klaar om te bakken. De muziek staat inmiddels zo hard dat we elkaar binnen niet meer kunnen verstaan. We proberen dat de buurman subtiel duidelijk te maken. Hij lacht. Het is ook helemaal niet de bedoeling dat we binnen met elkaar gaan praten, we moeten buiten komen en bier drinken. Dus dat is wat we doen. En zo staan we – het ontbijt net achter de kiezen – met een biertje in de hand in de tuin van de buren. De kinderen vermaken zich minstens zo goed. Samen met wat andere kindjes uit de buurt zitten ze in badjes en teilen water elkaar nat te gooien. Happy Pii Mai.
‘We gaan straks naar de tempel’, laat de buurman weten, ‘daarna is er feest.’ Ik denk aan de feesten in de tempel die we in Vientiane hebben meegemaakt. Die begonnen meestal stervensvroeg, de hele buurt kwam in de netste kleren bij elkaar om te eten en om voedsel en geld aan de monniken te doneren. Het is al weer een tijd geleden dat ik een grote groep monniken heb horen shanten, dus ik leg mijn sinh vast klaar: de traditionele rok die door vrijwel alle vrouwen en schoolkinderen wordt gedragen. Maar zoals gewoonlijk loopt hier niets zoals ik verwacht. Ik zie in de uren die volgen niemand aanstalten maken om naar de tempel te gaan, dus ik drink nog maar een biertje.
Mijn glas bier wordt overigens goed in de gaten gehouden. Is het half leeg, dan wordt het bijgeschonken. Drink ik te lang niet, dan komt er ijs bij. Raakt het onverhoopt helemaal uit verhouding, dan wordt het weggegooid en begint het weer van vooraf aan. Ondertussen wordt de kip gebakken op de stenen ronde barbecue, die straks uiteraard met plakrijst zal worden geserveerd.
In ons straatje begint het druk te worden. Er zijn meer mensen die een feestje hebben met muziek en bier. Voorbijgangers worden met gejuich aangehouden en natgegooid. Ik begin er zelf ook lol in te krijgen. Samen met de kinderen gooien we alles en iedereen nat. De muziek schalt over straat en overal wordt gedanst, gelachen en met water gegooid. Er rijden pick-ups vol feestvierders langs om water te gooien of te ontvangen, vaak heerlijk liggend in een opblaasbadje.
Dan opeens komen een paar buurvrouwen in beweging; tijd om naar de tempel te gaan. We wandelen in onze Pii Mai-outfit over straat, de tempel in. Waar je normaal geen blote knie of schouder zult treffen, mag vandaag alles. Het terrein is veranderd in een grote modderpoel, want ook hier wordt water gegooid. In die modderpoel staan tientallen pick-ups vol feestende mensen geparkeerd. Ook in de tempel is het een modderige en glibberige bedoeling. Zo glibberig dat iedereen zijn schoenen aan mag houden. Binnen zit een groepje monniken op een verhoging. Ze knopen armbandjes om terwijl ze de ontvanger alle goeds toewensen. Alle boeddhabeelden die de tempel rijk is staan op een rij en worden door de tempelgangers natgegooid. Happy Pii Mai, Boeddha.
De volgende dag begint rustig. Maar tegen het middaguur hebben verschillende straatgenoten zich weer opgeladen om verder te feesten. De muziek gaat weer aan er wordt gedanst en met water gegooid.
Op dag drie wil ik eigenlijk wel wat te eten halen op de fiets, maar nog steeds wordt er met water gegooid en met tuinslangen gespoten. Toch maar even een blokje om op zoek naar een droge route.
Dag vier is ronduit te veel. De buurman geeft opnieuw een feest en zet alles weer in alle vroegte klaar. Echt? Nog een keer? Jawel. Voorbijgangers draaien op de hoek van de straat om, op zoek naar een andere manier om niet kletsnat hun bestemming te bereiken.

NOORS

Jan Bommerson (1950) was docent Nederlands, trad op als cabaretier met ‘Jank’ en ‘Martin, Ton en Bommerson’ en als presentator van theater- en smartlappenavonden. Hij publiceerde gedichten en won er in Nederland en België prijzen mee. Hij reist graag naar noordelijke streken, fotografeert er en schrijft erover. In de zomer van 1979 reist hij naar de Noordkaap in Noorwegen en weer terug. Hij legt in totaal ruim negenduizend kilometer af. In 2016 schrijft hij het verhaal over wat zo’n lange reis, die iemand in zijn eentje onderneemt, in een mens teweeg kan brengen. Het gaat over verwachtingen, teleurstellingen en euforie, over domme pech en gelukkig toeval.
Middernachtzon
Mijn eerste ochtend op de Noordkaap. Het wordt tijd voor een plan. Wat moet hier gebeuren? Nu ik eenmaal mijn doel heb bereikt, op de plek ben die zo lang aan mijn horizon heeft gelegen, wil ik er alles uithalen wat er in zit. Maar wat zit erin? Ja, het landschap is hier imposant. De rotspartijen aan de kust zijn hoog en ruig. Ondanks mijn verantwoorde bergschoenen, speciaal voor deze reis aangeschaft, durf ik het niet aan om al te veel op die steile brokkelige hellingen rond te klauteren. Bang voor een doodsmak in de diepte. De toendra’s met de sneeuwvelden zijn ook mooi, vooral omdat ze voor mij helemaal nieuw en ongewoon zijn. Ze lijken niet op plekken waar ik eerder ben geweest.
In de diepte van een fjord staat, tweehonderd meter onder mij, een klein roodgeverfd huisje aan het water. Het is onmogelijk het huisje te bereiken op een andere manier dan over zee. Een uitgelezen plek voor als ik me ooit nog eens onvindbaar zou willen maken voor de rest van de grote boze wereld. En als dat niet haalbaar is, kan ik altijd nog uitwijken naar Gjesvaer, dat kleine minivissersdorpje aan het eind van dat slingerende grindpad waar nooit iemand komt.
Het is goed je een beetje te verwijderen van de toeristische hoogtepunten hier. De Noordkaap zelf is natuurlijk een idiote plek. Er zijn hier meer mooie plekken en die zijn een stuk minder idioot. Ik wil maar eens wat rondwandelen en goed om me heen kijken op dit eiland om een plaats vinden waar de middernachtzon goed te zien is. En ik wil een andere plek voor de tent zoeken. Ik ga mijn dagen hier niet steeds op dezelfde plek staan. Het is me te dicht bij het toeristische spektakel.
Onderdeel van het Plan is om in ieder geval, als ik dit eiland verlaat, dat op tijd in de ochtend te doen. Dan ontloop ik de file voor de boot. En als ik die ochtend ook nog minder lang hoef te rijden naar Honningsvåg, door de nacht wat zuidelijker door te brengen, heb ik helemaal grote kans op een vroege boot. Buitengewoon slim vind ik mijzelf. Dit Plan is briljant. Bijna tevreden laat ik mij bij een weids uitzicht over rotsen en zee achterover zakken tegen een keiharde verticale granieten muur van kort na de oerknal.
Die avond rijd ik naar een kleine baai, met vrij zicht naar het noorden, die ik overdag heb ontdekt. Het is de ideale plek om het wonder van de middernachtzon te ondergaan. Ik verheug me op de heerlijke stilte, zonder geleuter van andere toeristen, de zon laag boven de horizon en alleen het geluid van het kabbelende water van de rustige baai. Daar kan ik onder typisch Noorse omstandigheden nadenken over de rest van mijn leven, in ieder geval over de eerstvolgende paar weken ervan.
Het is een fantastische plek. Ik ben er op tijd en ik heb een stukje met mos begroeide rotsen gevonden waar ik prettig kan zitten. De omstandigheden zijn ideaal. De zon schijnt op mijn gezicht. Er komt geen warmte vanaf. De rotsen zijn eigenlijk wel vrij koud. Ik ga op mijn fotokoffer zitten, leun achterover, rug tegen de rotsen. Echt lekker zit het niet. Toch betrap ik mezelf erop dat ik hier, de eerste keer deze reis, oprecht zit te genieten. Dat ik al weer een paar dagen geen gezelschap heb gehad, geen woord gezegd heb, is jammer, maar dit weegt er vooralsnog ruimschoots tegenop. Deze stilte is nieuw, en anders dan de stilte eerder, onderweg, weldadig.
Deze gedachte heeft zich nog maar even geleden in mijn hoofd gevormd, en daar een comfortabel plekje gevonden, als ik een auto hoor. Dat is gek, want deze baai ligt aan het einde van een smal onverhard karrenspoor. En ja hoor, ik hoor dat de auto tot stilstand komt en de motor wordt uitgeschakeld. Ik hoor het openen en het dichtslaan van twee deuren en stemmen, gepraat, geklets, gezwets. Het geluid komt dichterbij. Een ouder echtpaar stelt zich vastberaden op aan de kustlijn om maar niets van het bijzondere schouwspel te hoeven missen.
De zon is inmiddels een eindje verder naar het noorden gedraaid en is een beetje gezakt, maar hij staat nog ruim boven de horizon. Hij is verkleurd naar oranjerood en ik kan er recht tegenin kijken. Het is nog geen twaalf uur. Nog steeds geen wolkje aan de lucht. En hier is verder niemand, alleen verdomme dat oude echtpaar, dat heel toevallig ook deze plek heeft uitgekozen om getuige te zijn van het noordelijke natuurverschijnsel. Ik verman me. Ik moet niet zeuren, niet kinderachtig doen, wat heb ik nou eigenlijk te klagen. Zo’n oud stel, wat heb ik daar nou voor last van. Ze maken niet veel lawaai en ik heb genoeg veerkracht en verbeeldingskracht om ze weg te denken. Als ik een beetje mijn best doe, zijn ze er helemaal niet. Ik zak weer weg in onduidelijke fantasieën.
Ik schrik wakker van het geluid van stemmen. Veel stemmen. Meer dan de twee van die auto kunnen voortbrengen. Er staan inmiddels een stuk of tien mensen in mijn baai naar mijn zon te staren en elkaar daar weer verslag van te doen. Dat is knap, want eigenlijk is er niks bijzonders te zien. Wat moeten die lui hier allemaal? Hoe weten ze van dit plekje?
Er komen nog meer auto’s aan. En er klinkt geronk achter de heuvels. Als ik in de verte een moeizaam manoeuvrerende autobus zie aankomen, stijgt er een kille woede in mij op. Dit kan niet waar zijn! Maar ik weet het zeker. In alle boekjes, folders en gidsen over Noorwegen moet dit baaitje met grote rode hoofdletters aangegeven zijn. Op elke reisleiderscursus besteden ze aan deze plek een complete lesavond. Dit moeten ze uit hun hoofd leren.
De bus stroomt leeg. Er staan nu wel vijftig of zestig overdreven enthousiaste vakantiegangers op het rotsachtige strandje. Ze praten, ze roepen, ze draven luidruchtig heen en weer en de meest toegewijde types stellen zware statieven op met grote dure camera’s. Ook ik vind het tijd worden wat foto’s te maken, hoewel de lol mij inmiddels definitief vergaan is. Ik moet voordringen om een foto te kunnen maken waar geen andere mensen op staan. Ik moet bijna mijn excuses maken aan anderen omdat ik in hun beeld sta.
Eigenlijk heb ik het wel gehad met die middernachtzon en wil ik naar de tent terug, zo snel mogelijk, maar ik gun die anderen niet de pret mij als een van de eersten weg te zien rijden. Ik wacht tot er beweging komt in de bejaarde mensenmassa. Het is inmiddels ver na middernacht en de zon komt al weer een beetje omhoog. Ik kan alleen maar feitelijk constateren dat het inderdaad een bijzonder verschijnsel is; ervan genieten kan ik nu niet. Mensen lopen terug naar hun auto’s en starten de motoren. Het wordt wat leger op de rotsen.
Plotseling besluit ik dat ik niet wil wachten. Ik moet hier weg. Nu. Ik pak mijn fotokoffer, been naar mijn auto, stap in, trek de deur met een woedende klap dicht, start de motor en rijd weg. Ik heb haast. Ik nader een andere auto, kan hem op dit smalle weggetje niet inhalen en moet achter hem blijven. Ik houd onbeleefd, maar weloverwogen, weinig afstand. Eigen schuld.
Het enige bescheiden pleziertje van die nacht beleef ik als ik al die andere auto’s op de driesprong rechtsaf zie slaan, naar het zuiden, en zie hoe ze op die weg in een lange file achter elkaar aan moeten blijven keutelen. Ik draai linksaf, richting Noordkaap. De hobbelige grindweg ligt leeg en verlaten voor mij. Ik geef gas. Veel gas. Met veel te hoge snelheid raas ik naar het noorden, terug naar de Noordkaap, naar mijn tent. Vol gas. Stofwolken in mijn achteruitkijkspiegel.
Straks wel op tijd remmen, anders rijd ik van Europa af.

noors_klein_46