Amarcordsneeuw is de derde roman van Joep Scholten. Eerder verschenen van hem Jongens voor onbepaalde tijd (2000), een Achterhoekse sfeerroman, en Het meisje met de blauwe bloemen (2008), een thrillerachtige roman over een Bosnische vluchteling. Ook zijn derde boek lardeert hij rijkelijk met kritische aantekeningen over de heden-daagse maatschappij.
Girl from the North Country
Soms lees je een bericht waarbij de verbazing paarsgewijs de revue passeert. Dubbele verbazing dus en wel omdat je niet wil geloven dat een wielrenner, weliswaar van het type vedette, zich tijdens een training op de openbare weg meende te kunnen permitteren te bepalen wie er wel of niet in zijn kielzog mocht meefietsen. Die andere verbazing is om wielrenners die zich dit lieten aanleunen. Oké, van Peter Post gaan wilde verhalen. Zijn verdeel- en heerszucht is legendarisch. Bovendien praten we over de jaren vijftig, uitlopend tot eind jaren zestig. Een tijd waarin gezag nog amper ter discussie stond. Het maakt de verbazing er nauwelijks minder om. Ik vroeg me af hoe dat ging, als een of andere wielrenner het in zijn hoofd zou krijgen mij te vertellen of ik wel of niet in zijn wiel mocht springen. Rij me er maar af, zou de standaardreactie zijn. Niet in Amsterdam en omgeving rond die tijd, begrijp ik uit dat bericht. Daar wachtte men deemoedig tot de vedette zijn goedkeuring geeft of tijdens het voorbijrijden het verdict ‘niet aanpikken’ uitspreekt. Onwillekeurig denk ik dan terug aan mijn eerste dagen op een racefiets. De Achterhoek was leeg toen. Andere wielrenners kwam je nauwelijks tegen of achterop. Ik trainde meestal alleen en kon me verkneukelen bij het geluid van een brommer in wiens spoor je jezelf onmiddellijk stortte zodra hij voorbijreed. Nee, wielrennen deed je alleen. Kwam je per ongeluk toch iemand tegen; was het een bekende. Je wist op welk merk fiets hij reed, zelfs de maat ervan, toen nog vooral in inches uitgedrukt. In de weekenden streed je tegen elkaar in wedstrijden.
Rond Amsterdam was het anders, begrijp ik uit een reactie van een oud-journalist en ooit wielrenner. Daar kon je zomaar voorbij gestoken worden door een vedette en was je overgeleverd aan de goedertierenheid van Tsaar Peter. Je zeeg bijna in devotie ter aarde als de grootheid op twee wielen zijn zegen uitsprak over jouw aanwezigheid achter zijn kont. Vijftig jaar na dato kun je daar nog verguld over schrijven. Voilà, mijn tweede verbazing. Van Achterhoekers heerst de karikatuur dat ze onderdanig door het leven gaan en als boer op klompen, met de pet in de hand, wachten tot hen een gunst wordt verleend. In Amsterdam, begrijp ik sinds kort, zaten ze op een racefiets. Natuurlijk maakte al snel het gevoel van je meester dat een gewone fietser of trimmer geen gezicht was in het wiel van de wedstrijdrijder die jezelf was. Reden om onmiddellijk te versnellen zodra zich zo’n exemplaar aan jouw achterwiel wilde nestelen. Met het ouder worden en de toenemende aantallen toerfietsers, kwam je soms van die sterke buffels tegen. Op meestal een veel te grote versnelling wisten ze zich ongemakkelijk lang in het wiel te handhaven. Je moest je letterlijk uit de naad jakkeren om ze kwijt te raken. Steeds vaker had je daar trucs voor nodig, omdat snelheid alleen niet meer toereikend was. Ik herinner me zo’n exercitie.
We reden met zijn drieën. Ik bevond me in gezelschap van vader en zoon, beide topcrossers waarvan de zoon net had besloten zijn talent in zaken te steken in plaats van wielrennen. Ergens op de stille wegen rond Steenderen en Bronkhorst kregen we hem in het vizier en passeerden hem. Hoewel we al enigszins versnelden, haakte hij zijn wagonnetje aan. Zonder een woord werd het tempo opgevoerd. Hoewel we al snel dik veertig op de teller hadden staan, gaf hij geen krimp. Puur op snelheid zou het moeilijk worden, begrepen we. Uiteindelijk waren wij al een hele tijd geen veertig meer. Er zat niets anders op dan hem te verdragen in ons wiel. Tot we afstevenden op een bocht die we kennen als een uitermate technische bocht. Zo’n links-rechts combinatie die je op volle snelheid alleen overleeft wanneer je precies op de schuine binnenrand weet te sturen en die op het juiste moment weer verlaat door de weg over te steken naar precies zo’n randje asfalt naar rechts. Op de Nürburgring bestaat zo’n situatie voor raceauto’s. De Karoussel van de Nordschleife is berucht omdat menig racer in de dop daar in de vangrails klapt. Onze Karoussel had aan beide zijden een brede sloot. De oude vos crosser had hetzelfde idee als ik en gaf bij het passeren binnensmonds een signaal aan zijn zoon: ‘Pal in ’t wiel’. Daar in die bocht ging het gebeuren. De snelheidsmeter bleef ook in de bocht dichtbij de vijftig. Na de bocht lag de sterke buffel plotseling op ruim twintig meter. Een gat, te groot om dicht te rijden. Kop over kop koersend zorgden wij dat hij zich zienderogen stuk reed. Toen hij uit het zicht verdwenen was, spraken we lovend over hem. Hij had toch maar een kilometer op tien overleefd met snelheden die nooit onder de veertig per uur raakten. Met achter brommers rijden hebben we allemaal ervaring, maar zo bont als die ene figuur het maakte, hoorde ik nooit van anderen. Dat niet iedereen even gelukkig is met zo’n wielrenner achter je, kan ik me voorstellen. Zeker als het regent, zie je dat de sproeiregen van de wielen een raar spelletje speelt. Geleidelijk wordt de gangmaker net zo nat terwijl er aan zijn spatborden niets mankeert. Maar de vijandigheid die ik eenmaal trof, was buitencategorie.
Ik was negentien en reed in het vroege voorjaar op de parallelweg van Doetinchem van Doesburg. Net buiten de bebouwde kom haalde een brommer me in. Er zat een man op die sprekend leek op de karikatuur die André van Duin later van hem zou maken: type Willempie. Net zo’n leren jas en net zo’n dophelm. Alleen de brommer was veel sneller; merk Zündapp en lichtelijk gekieteld. We vlogen over het asfalt; kortom, een ideale gangmaker. In perfecte harmonie naderden we het eerste tussenstation Langerak. Voor de ijzergieterij daar keek hij plotseling achterom en maakte zonder aarzelen een noodstop. Via een halsbrekende toer en een hoop mazzel wist ik hem te ontwijken en begon de ellende. Terwijl ik gebaren makend uiting gaf aan mijn misnoegen, deed hij net of hij niets zag of hoorde. Maar toen ik langszij kwam, haalde hij even onverwacht schoppend naar me uit. Zijn linkerlaars – jawel, hij was helemaal in het leer – landde op de scheden van mijn voorvork. Weldra zouden in de grote steden van de wereld studenten de straat op gaan om het gezag uit te dagen. In mij school geen Rudi Dutschke of Daniel Cohn-Bendit wist ik, de anonimiteit van een schreeuwende massa staat me tegen, maar ik liet me verdorie niet door een idioot in het leer van de fiets trappen. Pal voor het metaalbedrijf sloegen we aan het knokken. Hij trapte en ik sloeg. Tenslotte ramde ik mijn handpomp op zijn helm aan stukken. Dat maakte indruk. De strijd eindigde onbeslist. Geen jurylid in velden noch wegen, wel toeschouwers. Het kantoorpersoneel van de Langerakse Hut, een toen vuilspuitende ijzergieterij, had een topdag. Op de eerste verdieping hadden ze zich verzameld voor de ramen. Toen ik omhoog keek, zag ik ze staan. Beslist nette mensen. Mannen met stropdassen en dames met mantelpakjes herinner ik mij nog levendig. Die andere rare brommer was minder gewelddadig, maar ook gevaarlijk. Begon ook zomaar te remmen toen hij in de gaten had dat ik achter hem fietste. Hij schudde voortdurend ‘Nee’. Hoezo, nee? Ik probeerde hem uit te leggen dat de openbare weg voor iedereen is. Steeds remde hij zodra ik in zijn wiel zat. Je gaat anticiperen. Tot het verveelde. Ik besloot voor hem te gaan rijden, net zo langzaam als sprinters op de baan tijdens de opmaat voor een finale. Toen hij bijna omdonderde, leek me dat op een mooie beloning. Nooit daarvoor en ook niet daarna heb ik de weg van Zeddam naar Etten in zo’n traag tempo afgelegd.
Maar er zijn ook mooie ervaringen. Zo mooi dat ze vergeten bijna misdadig te noemen is. Daarom schreef ik het op. Rare gewoonte misschien, maar met mooie herinneringen kan je niet zorgvuldig genoeg zijn. Ik kan niet leven met de gedachte dat ze voortijdig zouden verdampen in een Alzheimerbrein of stom worden door de woordloosheid van een TIA of gewelddadig trauma. Nooit wil ik daarin afhankelijk zijn van foute gangmakers. Mooie herinneringen moet je uit eerste hand horen, vanzelfsprekend klinkt er muziek bij. Van dat lied zijn een heleboel uitvoeringen, ontdekte ik in de loop der tijd. Kijk op YouTube en het feest lijkt onbeperkt. Het origineel van de zanger-componist is verlokkelijk, minstens zo verrassend vond ik een uitvoering van Joni Mitchell en Johnny Cash. Toch kies ik altijd weer voor die ene kortdurende schoonheid, ooit ergens gezongen in een park en sindsdien een baken van hoe mooi popmuziek kan klinken. Tevens een prachtig voorbeeld van hoe een onverwachte cocktail van stemmen registers van gevoel kunnen opentrekken, die je voordien niet kende. Nee, die mevrouw op haar brommer had geen idee wat ze allemaal losmaakte. Willoos liet ik me meezuigen in het mooiste abri denkbaar.
Ergens in de bossen van Les Landes in Frankrijk. Dagelijks verdwijn ik peddelend in het landschap. De weg loopt kaarsrecht naar het zuiden en is dertig km lang. Rechts de duinen met daar achter de Golf van Biskaje en links alleen maar bossen overgaand in net zo eindeloze wijngaarden. Het is de Bordeauxstreek en dronken worden is hier een deugd. Corsicaanse dennen, denk ik hardop terwijl ik om me heen kijk. Ooit waren ze geplant om een ziltig moeras droog te leggen. Ik ruik de hars die ze van de bomen tappen. Ze maken er terpentijn van. De zon staat bijna loodrecht en rondom me klinkt een licht knisperend geluid. Openbrekende dennenappels. Bijna ritmisch begeleiden ze mijn pedaaltred. In mijn hoofd zingt het.
Mijn racefiets is bij voorkeur een plaats waar ik onderduik in gedachten, het blijkt een onuitputtelijke bron voor oplossingen van wereldproblemen. Ik heb er politici en andere zwetsfiguren leren doorzien en daarmee mijn eigen tekortkomingen. Als ik in het zadel in gesprek raak met de engelen, wordt duidelijk hoe de mens werkelijk in elkaar zit, en … bij engelen klinkt muziek. Mijn hoofd zit er vol van. Op het ene moment is het achtergrondkoor bij zo maar gedachten, dan weer dicteert het dwingend de cadans van mijn omwentelingen. Zo ver ik kijken kan, is de weg leeg. Iedereen is verstandig. Op dit uur van de dag zoekt iedereen de schaduw op en houdt zich koest. De zon heeft zich vastgebeten in mijn nek. Mooier kan fietsen niet zijn. Hoe lang ik al fiets wens ik op zulke momenten te vergeten. Tot er vanuit het niets een brommer aan mij voorbij rijdt. De reflex, hij is er nog steeds, nooit kom je af van die reflex. Ook de meest zieke leeuw zal zijn poot uitslaan. Zolang het maar beweegt, al is het een vlo.
Wielrenners, ook als hun tijd al lang geweest is, versnellen instinctief zodra ze worden gepasseerd. Is het angst om de slag te missen? Ik weet het niet. In ieder geval slijt het nooit. Zonder nadenken nestel ik me in het wiel. Dan pas kijk ik achter wie ik me in het zweet rijd. Het eerste wat me opvalt is haar rug. Op slag weet ik: dit is de mooiste rug die ik me kan herinneren. Gelukkig is er veel van te zien. Ik laat mijn blik er langs glijden. Van boven naar beneden en dan weer omhoog, om te eindigen in een wapperende dos van vuurrode haren. Ze draagt een wijde trui van grofmazig weefsel. Op haar schouders houdt een simpel koord alles op zijn plaats. Niet fanatiek, de rijbeweging en de wind laten haar dansen van links naar rechts. De diepe V wordt losjes wapperend in de wind aan beide zijden schaars afgebakend. Het lijkt nergens te eindigen, maar simpelweg over te gaan tot waar haar billen moeten zijn. Niemand weet van het hoe, realiseer ik me, of bekommert zich om de noodzaak van het waarom. Eén ding wordt hier zonneklaar: daar ergens bevindt zich de poort van een hemel, terwijl ik een glimp opvang van een klein bikinibroekje met daarin haar perfecte rondingen. Haar huid is blank, bijna doorschijnend. Een soort schoonheid waarvoor fantasie ontoereikend is. De overdadige zomer heeft er een geheimzinnige blos op getoverd. Door de rijwind danst de losse trui heen en weer en laat links en dan weer rechts veel te raden over. In mijn hoofd klinkt plots andere muziek. Even droom ik dat mijn blik om een hoek kan kijken. Ondertussen klinkt het geluid van winderige kusten, ver weg, hoog in het noorden, want alleen daar is haar zo rood en huid zo blank.
Well, if you’re travelin’ in the north country fair,
Where the winds hit heavy on the borderline.
In aangenaam tempo zoeven we door het landschap. Ik vraag me af wie in godsnaam de term pijnbomen ooit heeft bedacht. Een heel bos vol en nergens ook maar een gevoel dat in de buurt komt. Ondertussen wapperden haar krullen en ik stel me voor dat met zo’n uitzicht het beloofde land niet ver weg meer kan zijn. Dan draait ze zich om en roept: ‘Ça va, monsieur?’ Ik antwoord: ‘Oui madame. Merci.’ We passeren een bord, Biarritz 200 km. Lijkt me een mooie plek voor het beloofde land. Om de zoveel kilometers vraagt ze: ‘Ça va, monsieur?’ En ik antwoord: ‘Oui madame, très bien. Merci.’ Het zingt nu luid in mijn hoofd. Ik ken die muziek, de woorden komen als vanzelf:
Well, if you go when the snowflakes storm,
When the rivers freeze and summer ends,
Please, see if she’s wearing a coat so warm,
To keep her from the howlin’ winds.
‘Ça va, monsieur?’ Ik realiseer me dat ik altijd van meisjes met rode haren heb gehouden. Ze kwamen en gingen in mijn leven en later hoorde ik dat het slecht met hen afliep. We rijden op ideale mijmersnelheid. Zonovergoten en met een hemels uitzicht op haar achterzijde rollen de zinnen:
Please see for me if her hair hangs long,
If it rolls and flows all down her breast.
Please see for me if her hair hangs long,
That’s the way I remember her best.
En dan na opnieuw een ‘Ça va, monsieur?’ gevolgd door al bijna een automatisch ‘Oui madame’ weet ik het. Niet één seconde twijfel. Abrupt beëindig ik mijn droom. Dit lied verdraagt geen happy end, dit verhaal zal het moeten doen met de weemoed om wat ooit was. Terwijl ik me dit realiseer, roep ik: ‘Au revoir madame, merci beaucoup. Vous étiez une société très agréable.’ Ik heb mijn steven gewend, ben op weg richting noorden. Daar, waar zij ooit vandaan kwam. In de verte zwaait ze nog een keer en ik stel ik me voor hoe die trui zal wijken, naar links of rechts en in al zijn albasten schoonheid haar geheimen prijs zal geven. Woorden, wat blijft dat zijn de woorden. Als een fietsende gek tussen eindeloze dennen schreeuw ik ze uit:
I’m a-wonderin’ if she remembers me at all.
Many times I’ve often prayed.
In the darkness of my night,
In the brightness of my day.
Bob Dylan schreef het, zong het, maar aan de uitvoering van Joe Cocker en Leon Russell van Mad Dogs & Englishmen kan niemand tippen. Misschien ook omdat het heerlijk kort is, bijna net zo kort als onze ontmoeting. Net zo wonderschoon ook. Als alle wielrenners zo’n rug hebben, weet ik zeker, rijd ik nooit meer op kop. Ongegeneerd laat ik mijn zomerkolder galmen over eenzaam asfalt ergens tussen Montalivet en Arcachon.
So if you’re travelin’ in the north country fair,
Where the winds hit heavy on the borderline.
Remember me to one who lives there.
She once was a true love of mine.
Vind ik leuk:
Vind-ik-leuk Laden...